dinsdag 3 augustus 2004

Mijn woordenboek (13)

AANHALINGSTEKEN
Als ik mijn geliefde wil aanhalen, doe ik dat zonder aanhalingsteken. Ik kondig mijn aanhaling bij manier van spreken niet aan, ik vraag of waarschuw niet omdat ik het op dat ogenblik, meestal toch, méén. De liefkozing die volgt is niet van een ander, ze is van mij – en dus kan de zin gewoon doorlopen, zonder door de cesuur van de aanhalingstekens in twee werkelijkheidsniveaus uiteen te vallen. Aanhalingstekens wijzen altijd op inauthenticiteit: dit is niet van mij want het is van een ander; wat hier volgt is een citaat. De bewustwording daaromtrent wordt, zo lijkt me, nadrukkelijker en uitdrukkelijker. Gebeurt het niet vaak dat, in de gesproken taal, zeer expliciet, door middel van een gebaartje met beide wijsvingers, iets tussen aanhalingstekens wordt geplaatst? Dat betekent dan zoveel als: daar heb ik niet de juiste woorden voor, de woorden die rechtstreekser kunnen uitdrukken wat ik uit te drukken heb. En dus betekent het: wat ik nu zeg is níet wat ik uit te drukken heb. Wie alleen maar tussen aanhalingstekens durft te spreken en dus voortdurend een beroep doet op iemand anders’ gezag, op het gezag van het inauthentieke, zou er misschien beter het zwijgen toe doen. Of heb ik het helemaal verkeerd voor en is net dat de essentie van taal: dat er voortdurend een spanning bestaat tussen wat wij menen te moeten zeggen en wat wij niet kúnnen zeggen? Dat zou van het aanhalingsteken een teken maken dat alle andere lees- en spreektekens, het vraag- en uitroepingsteken voorop, in de schaduw plaatst.