De essaybundel Een verlangen naar ontroostbaarheid wordt gestuurd door een heldere, ongemeen lucide logica, waartegen geen verweer mogelijk lijkt. Patricia de Martelaere voert haar lezers zonder pardon naar de verste uiteinden van de uitzichtloosheid. Toch hoefje er niet moedeloos bij te worden. Integendeel, deze teksten zijn, ondanks hun nuchter nihilisme, op een paradoxale wijze opbeurend. Je krijgt het gevoel: ach, als wij werkelijk zo in elkaar zitten als ons hier wordt voorgespiegeld, waar zouden wij ons dan nog zorgen over maken?
Dit boek onttrekt zich aan het versleten dilemma tussen optimisme en pessimisme. De zakelijke maar soms ook hoogst ironische toon zit daar beslist voor iets tussen. De Martelaere neemt een onverbiddelijke afstand in tegenover haar onderwerpen. Zo staat zij bijvoorbeeld stoïcijns te grinniken achter het woord ‘blijkbaar’ in de zin ‘Anderzijds blijft de mens blijkbaar pathetisch geobsedeerd door de kwestie van het zijn of niet zijn’ – een zin die precies daardoor net niet topzwaar is. Of neem dit: zeer opvallend negeert Patricia de Martelaere stelselmatig de storende hij/zij-constructies, die men tegenwoordig vaak aantreft bij auteurs die menen dat ze aan de beoogde sociale gelijkheid der seksen grammaticale implicaties moeten verbinden – bij haar is een kunstenaar, filosoof of zelfmoordenaar altijd mannelijk. Ondanks die voor een vrouw onpersoonlijk aandoende, want mannelijke, constructies overstijgen De Martelaeres teksten het strikt filosofische. Misschien is die ene keer dat zij het woord ‘ik’ toelaat (in het essay over muziek) de plaats waar een van in het eerste essay onderhuids aanwezige intimiteit definitief de bovenhand krijgt.
Hier de essays over – zo wil de ondertitel het – leven, kunst en dood samenvatten, is onbegonnen werk en daarenboven hoogst nutteloos en weinig respectvol. De Martelaere gaat duidelijk niet over één nacht ijs. Zij verwerkt de vrucht van ongetwijfeld vele jaren studie. Maurice Blanchot, Ludwig Wittgenstein, Sigmund Freud en Jacques Lacan komen aan bod. En ook een sprookje van Hans Christian Andersen. De band tussen kunst en zelfmoord, de verwantschap tussen kunst, religie en liefde, het beluisteren van muziek, fictie in de literatuur, dagboeken. Uiteraard zijn er tussen de verschillende essays verbanden te leggen. Eén motief keert telkens terug: dat het weliswaar mogelijk is vanuit een extern standpunt een zicht op je kleine doen en laten te verwerven, maar dat je dit nooit volhoudt en er dus nooit absoluut geldende, laat staan toepasbare conclusies uit kunt afleiden. Slechts verder leven is mogelijk, een beetje opportunistisch, een beetje lucide. Een beetje wanhopig en altijd – een beetje – te kort schietend.
Ten slotte nog deze praktische overweging. Talrijk zijn de plaatsen, ik denk aan een bepaalde soort van kunstkritiek, waar men honderduit het dictum aanhaalt dat men ‘moet zwijgen over hetgeen waarover men niet spreken kan’ of dat deze of gene kunstenaar in zijn (of haar, inderdaad) werk ‘de strijd tussen Eros en Thanatos’ uitbeeldt. (Of iets van die strekking.) Wie dit soort praatjes écht wil begrijpen, moet dringend het boek van Patricia de Martelaere lezen. Nooit eerder zag ik de draagwijdte van Wittgensteins Tractatus of Freuds Jenseits des Lustprinzips zo helder uitgelegd. Na deze essays is er geen excuus meer voor babbelaars die uit ongelezen filosofie enkel hapklare slogans weten te puren.
Patricia de Martelaere, Een verlangen naar ontroostbaarheid, 1993
Deze korte recensie verscheen in Kunst & Cultuur van april 1994