090226 – P. leest zijn eigen teksten voor, hij improviseert op zijn buffetpiano, hij is omringd door zijn tekeningen en schilderijen. Drie mensen van zijn twaalfkoppige publiek zitten op een lage kast op wieltjes. In die kast staan de tientallen schets- en notitieboeken die de jongste twee decennia van zijn leven documenteren. Vol vluchtige impressies en uitgewerkte tekeningen, vol overpeinzingen en verwoorde observaties. Die drie zitten op een leven.
Wie ouder wordt, dijt uit. Wie uitdijt, verandert. Wie krampachtig niet wil veranderen, ontploft.
Dat soort notities.
Hij draait de bladzijden om van de schriften waaruit hij voorleest. Hij aarzelt bij een notitie, hij wikt en weegt of zij voor voorlezen geschikt is. Neen. Hij draait nog een bladzijde om, doet ons wachten, kijkt ons glimlachend aan: een vriendelijke provocatie. Hij slaat nog twee bladzijden om en leest dan uiteindelijk weer een stukje voor over een jongen die hij op een marktplein in Roemenië heeft zien slapen in een bak vol watermeloenen.
Het enige wat overbleef was de tomeloze drang om te scheppen.
Het leven waarop die drie zitten, blijft ongelezen want de boeken blijven meestal dichtgeklapt in hun rijtje staan. Ook de meeste tekeningen blijven ongezien. De boeken gooien ons hun nutteloosheid in het gezicht als een natte doek. We hebben er niet van terug.
Niets gaat verloren. Alles op zijn tijd.
Nu is P. weer aan het improviseren. De vingers van zijn linkerhand hameren staccato een melodielijn in elkaar terwijl de rechterhand daar in een hoger register fiorituurtjes omheen breit. En dan weer een tekst, misschien wel de mooiste van de avond. Over hoe een man op het strand naar de zee kijkt en naar haar ruisen luistert – en steeds dat gejengel van die kinderen achter zich. Maar voor zich hoort hij het ruisen en hij weet dat, als hij lang genoeg wacht, uiteindelijk die ruis zal overblijven.