dinsdag 3 maart 2009

Mijn woordenboek (219)

AFTELRIJM

Hondje, strontje, bubbeltje, kauwgummetje. Af. De hond schijt kaf. De kat pist azijn. Jij moet het zijn. Je moet daar niet boos om zijn. A, b… Af!

Zouden onze kinderen bij het deelnemen aan intercontinentale role playing games via het internet behoefte hebben aan aftelrijmpjes?

De kinderen uit vorige generaties daarentegen, en zeker de meisjes vermoed ik, zullen er wel meer hebben gekend. Ik kende er maar één. We bezigden het in ons Brugs dialect – toen spraken kinderen nog dialect –; ik heb het hierboven ten uwen behoeve in het Nederlands omgezet.

Aftelrijmpjes dienden om uit te maken wie in het spel de spits moest of mocht afbijten. Wij pasten het procédé toe bij de aanvang van bijvoorbeeld het spel ‘verstoppertje’, of bij ‘1-2-3-piano’ of bij ‘schipper-mag-ik-overvaren-ja-of-neen?’ (*)

Bij het aftellen stonden wij, kinderen, in een kringetje. De afteller scandeerde het rijmpje en wees met zijn wijsvinger bij elke nieuwe lettergreep naar de borst van een volgende kind. Hij vergat daarbij uiteraard zichzelve niet. Bij het laatste ‘Af!’ bleef de wijsvinger staan – en dat kind werd van het volgende rondje aftellen uitgesloten. Uiteindelijk bleven er twee over en dan ging het wijzende knuistje heel snel heen en weer. Uiteindelijk bleef het laatste kind over dat nog niet was aangewezen. Van deze hele omslachtige procedure was zijn aanduiding het resultaat. Waarbij het gewicht van de aangelegenheid natuurlijk gelegen was in het feit dat het ritueel niet beperkt bleef tot een één maal uitgesproken aanwijsversje, dat bijvoorbeeld zou eindigen met de toch ook aanwezige formule ‘Jij moet het zijn’, maar dat het werd uitgebreid met een overtollige herhaling, evenveel keren min één als er kinderen waren.

De aanduiding van wie mocht aftellen, werd niet op deze min of meer democratische wijze geregeld. (Dat zou uiteraard een Droste-effect, en dus een procedureprobleem, inluiden.) Meestal was de afteller altijd hetzelfde, wellicht het meest dominante, kind.

Usurpatie ging aan het democratische procédé vooraf. De democratische handeling van het aftellen – waarbij de aanduiding van een bevoegdheid door een eerlijk verdeeld toeval leek te worden geregeld – was dus gebaseerd op een ondemocratisch verworven aanstelling.

Oentje stroentje bubbeltje sjieksjen-af
Den oend schiet kaf
De katte pist azien
En gie moe ’t zien

Maar was het aftellen zelf wel zo democratisch? Het rondgaan van de wijsvinger, die bij elke lettergreep in wijzerzin op het volgende kind in het kringetje wees, verliep zeker niet altijd op een objectief vaststelbare en verifieerbare wijze.

Waardoor het wel eens zou kunnen zijn dat de hand van de afteller uiteindelijk terechtkwam bij een op voorhand bepaalde begunstigde. De schijn van favoritisme was nooit ver uit de buurt.

(*)
Verstoppertje kent iedereen nog wel. De uitverkorene moet, de kop tegen een boomstam of een muur, tot honderd tellen terwijl hij vanuit zijn ooghoeken ziet hoe de andere kinderen zich op steeds dezelfde plaatsen gaan verbergen. Soms lagen ze met tweeën onder dezelfde struik of achter dezelfde zetel – hetgeen allicht bij velen tot allereerste erotische prikkels moet hebben geleid. Er was veel toneel gemoeid bij het zogenaamd niet-vinden van de kameraadjes – niemand vond het plezierig dat het spel meteen ten einde liep. Soms was het best wel een eenzame bezigheid – ik herinner me dat ik me ooit eens te grondig had verstopt en op die manier vergeten raakte.

Bij 1-2-3-piano stond de uitverkorene ook tegen een boom of een muur. Achter hem bewogen de spelers zich in zijn richting. Zij vertrokken allemaal op dezelfde streep, meestal een denkbeeldige streep, en het kwam erop aan als eerste de boom of muur te bereiken. De uitverkorene riep ‘1-2-3-piano’ en keerde zich dan met een ruk om. Tegen dan moest iedereen onbeweeglijk stilstaan op de plek waar hij was aanbeland. Ontwaarde de uitverkorene een beweging, dan diende de betrapte terug te keren naar af. Het spreekt voor zich dat hier vaak discussies ontstonden want wat is het objectieve criterium van al dan niet bewegen? Een zekere rekbaarheid moest in acht worden genomen, zeker bij wie op één been stond te wankelen. Bij die gelegenheden duurde het altijd wel een klein beetje langer vooraleer de uitverkorene zich opnieuw naar zijn boom of muur keerde. Het spannende van dit spel lag vooral in de mogelijkheid om de toverformule nu eens zeer traag en dan weer zeer snel op te zeggen.

Bij Visser mag ik overvaren? dienden de overstekers om ongehinderde doorgang te verwerven te beantwoorden aan door de uitverkorene opgelegde criteria (blauwe ogen hebben, iets roods dragen, blond haar hebben) of door deszelven uitgesproken opdrachten uit te voeren (op hun hoofd staan, een moeilijke berekening maken, vijf gemeenten opsommen waarvan de naam met een G begint). De anderen moesten proberen over te lopen zonder aangetikt te worden. Wie aangetikt werd, werd van wild tot stroper gepromoveerd en moest bij de volgende beurt de overblijvers helpen opjagen. Wie als laatste overbleef, was de winnaar en mocht het volgende spel leiden – zodat daarvoor alvast geen aftelrijmpje nodig was.

Met dank aan M en J, die mijn geheugen opfristen.