090224, 090309 en 090310 – Een vakantiedag is, voor mij, een dag waarop ik alleen maar dingen doe die ik graag doe en waarop ik de dingen die ik niet graag doe uitstel. Veel vakantiedagen zijn er voor mij niet maar vandaag was, tot dusver, het is tien over acht in de avond, een vakantiedag.
Ik schreef vandaag, ging fietsen, nam een uitgebreid bad, keek naar ‘Blokken’ terwijl ik een boterham at en knapte een uiltje, wat nodig was want ik was vanmorgen al heel vroeg uit de veren. En ik las. Dat is misschien wel wat ik het liefste doe: lezen. Echt lezen dan, het lezen van geliefde auteurs, verdwalen in hun werk, hun verwijzingen naar andere boeken opnemen, op die manier mijn bibliotheek tot leven laten komen. Ze komen zelden voor, die uren waarin je volledig in je lectuur opgaat – maar ze zijn zo intens en ze lijken zo zinvol dat ze bij machte zijn om de vele weken en maanden van nijver gezwoeg voor broodheren en van schier nutteloze karweien te doen vergeten.
Ik las vandaag vooral in De ringen van Saturnus van W.G. Sebald. Daarin trof ik, in het begin van het laatste hoofdstuk, het concept aan van het imaginaire planteneiland. Hoe dat precies ter sprake kwam, doet er hier weinig toe. Hoewel? Het ging om een auteur die boeken vervaardigde met lijsten van imaginaire zaken. Een soort encyclopedieën van werelden die niet bestaan. Welnu, in een van die werelden kwamen dus ‘planteneilanden’ voor: ‘alle tot dan toe nooit door iemand aanschouwde, door warme golfstromen overspoelde en met de passaatwinden van continent naar continent drijvende planteneilanden’ (vertaling Ria van Hengel, p. 274). Het gaat dus niet om met plantengroei overdekte eilanden, die uiteraard vast zijn en op hun plaats blijven liggen, maar om eilanden die volledig uit niet in de zeebodem verwortelde planten bestaan en die dus van plaats kunnen veranderen. Dergelijke eilanden bestaan niet, althans niet in de werkelijkheid. Maar ze kunnen wel voorkomen in fictie, ik kwam er onlangs nog een tegen: in Het leven van Pi van Yann Martel. Daar komt inderdaad zo’n drijvend planteneiland in voor, het speelt zelfs een belangrijke rol in die roman. Het gaat om een volledig uit planten, ja zelfs uit vleesetende planten bestaand eiland.
Ik las nooit eerder over planteneilanden, dus is het wel een coïncidentie te noemen dat ik in nauwelijks twee weken tijd op twee verschillende plaatsen op dat imaginaire concept stuit. Ik moet er al eens eerder kennis mee hebben gemaakt, want het is niet de eerste keer dat ik De ringen van Saturnus lees, maar de eerste keer was blijkbaar te lang geleden om het te hebben onthouden. Of ik heb er toen óver gelezen, over die planteneilanden. Toen ik Het leven van Pi las, had ik immers niet de indruk al eens eerder iets over drijvende planteneilanden te hebben gelezen.
Dat soort coïncidenties is voor de lezer uitermate bevredigend.
Wanneer je op dezelfde dag een tweede dergelijke coïncidentie kunt ervaren, ja, dan mag je wel van een topvakantiedag spreken! In hetzelfde boek van W.G. Sebald is sprake van het geboortehuis van François-René de Chateaubriand. De wandelende ikfiguur komt ergens in East-Anglia, dat hij doorkruist, bij het huis waar Chateaubriand een tijd heeft verbleven en waar hij, Chateaubriand (en dat is geen biefstuksoort maar een serieuze Franse schrijver), een liefde opvatte voor de vijftienjarige dochter, Charlotte. Des huizes. De dochter des huizes. Zij doet er hier verder niet toe, en ook niet hoe het met die liefde verder is gegaan, maar wel van belang is dat Sebald uit Chateaubriands Mémoires d’Outre-Tombe parafraseert en dat je dus, als nijvere lezer, die passages kunt opslaan en nalezen. Ik heb dat boek nooit gelezen en kon tot mijn voldoening vaststellen dat het met de moeilijkheidsgraad van dat toch wel al wat verouderde Frans zo op het eerste gezicht nog meevalt.
Maar dat kun je nog geen coïncidentie noemen. Het is hoogstens nalezen in het andere boek wat in het ene ter sprake wordt gebracht. Anders was het met het relaas van Chateaubriands jeugd in Combourg, waarvan, zegt Sebald (in een wat krakkemikkig geschikte Nederlandse zin), ‘de beschrijving al na eerste lezing onvergetelijk voor mij was’. Waarna hij ook die bladzijden uit de Mémoires parafraseert (in hoofdstuk IX). (Je zou Sebald ekstermanieren kunnen aanwrijven, ware het niet dat het door hem ‘ontvreemde’ materiaal op een wonderlijke en door mij nooit eerder ergens anders ervaren manier wordt herschikt in een weefsel dat een absolute meerwaarde genereert – maar daarover gaat het hier niet.) Dit nalezen bij Chateaubriand zelf (de passage die Sebald zo heeft aangegrepen staat in het derde boek van het eerste deel en betreft de sombere, ja zelfs morbide sfeer die in het kasteel van Combourg hangt en die in hoge mate door Chateaubriands vader in de hand wordt gewerkt, maar dat terzijde) zou niet de vreugde verschaffen waarover ik het hier heb, de vreugde van de coïncidentie, die voor mij werd veroorzaakt door het feit dat ik nog maar gisteren, volstrekt toevallig, de eerste keer in mijn toch al enkele decennia beslaande lezersbestaan, iets mocht vernemen over het geboortehuis van de grote Franse reiziger en memoiresschrijver. (Volgt u nog? Hallo?) En wel in een gans ander boek, te weten De ontdekking van Frankrijk van Graham Robb, die in het zesde hoofdstuk van zijn eerste deel de 18de-eeuwse Engelse reiziger en auteur Arthur Young aanhaalt, die het in zijn in 1792 onder de heldere titel Travels in France and Italy During the Years 1787, 1788 and 1789 uitgegeven verslagen ook over Combourg heeft. Deze Young koos volstrekt toevallig en zonder te weten dat in dat naargeestige gebouw de later beroemd geworden schrijver van de Mémoires d’Outre-Tombe aan het opgroeien was, het ‘Château de Combourg in Bretagne uit […] als schoolvoorbeeld van onwetendheid en verspilling’. Waarop Youngs korte beschrijving van het oord volgt – die je dan weer kunt toetsen aan wat Chateaubriand zelf en Sebald erover te melden hebben.
Enzovoort. [Toevoeging van 090309: Young komt ook ter sprake in Omwentelingen van J.M.G. Le Clézio, op bladzijde 462 meerbepaald, ook in verband met diens weinig gunstige beschrijving van min of meer de streek waarin Combourg gelegen is.]
Dát is lectuur in haar puurste en, althans voor mij, meest bevredigende vorm: een web weven van verwijzingen en je daarin verliezen. Lezen is weven – en het is dan ook absoluut niet toevallig dat een van de leidmotieven in Sebalds boek nu net de weverij, meerbepaald de zijdeweverij is, zijnde het weefambacht dat de meest precieuze, glanzende, kostbare weefsels voortbrengt en dat niet kan worden uitgeoefend tenzij met een nauwkeurige voorbereiding (het overbrengen van rupsen, het planten van moerbeigaarden, het wachten tot die moerbeibomen volgroeid zijn, het oprichten van aangepaste installaties en het uitvoeren van een hele reeks ingewikkelde, vrijwel onnaspeurbare handelingen), met een nauwgezette aandacht en met een volgehouden geduld. Het kan, vanwege de uiterste bijna claustrofobische concentratie, tot melancholie leiden, maar ook, geeft Sebald bijna met tegenzin toe (‘ook dat verdient hier vermelding’), als het lukt, tot de vaststelling ‘dat veel van [die] stoffen […] van een waarlijk fantastische verscheidenheid en een licht changerende, nauwelijks te verwoorden schoonheid waren, alsof ze door de natuur zelf waren geschapen zoals het verenkleed van vogels’.
En nu ga ik scrabble spelen met S en T. Dat is ook vakantie want ik doe het ook graag: de woorden gaan er namelijk ook verbanden aan met elkaar, het is ook weven.