Maar daar gaat het boek niet over.
Wenders toont aan dat hij een verhalenzoeker is, en dat hij zijn verhalen achter elke hoek vindt. Ook in de op het eerste gezicht weinig verhalen bevattende omstandigheid die gemeenzaam banaliteit wordt genoemd. Maar nog meer toont hij aan dat hij een verhalenverteller is, die weet dat je je de moeite moet getroosten om die verhalen te zien en ze vervolgens te vertellen. Dat laatste is dankbaar want hebben wij niet allemaal behoefte aan verhalen, beantwoorden verhalen niet aan een diepgewortelde honger in elk van ons? Wenders weet bovendien – is het verwonderlijk voor een cineast? – hoe hij zijn objet trouvé-achtige verhalen moet vertellen. Hij doseert, schikt, laat zijn images et histoires in een weloverwogen volgorde op ons los. Het bladeren, dat je in een boek nu eenmaal moet doen, is daarbij een handig hulpmiddel.
Ik was eens, vertelt hij, een keer een tijdje in Houston. (Hij tilt, door de sprookjesformule, de herinnering naar een hoger plan.) Dan volgt een korte beschrijving van het onwezenlijke wolkenkrabberslandschap, dat op de tegenoverliggende bladzijde passend, zij het met een niet zo bijzondere foto, wordt geïllustreerd.
Maar, zegt Wenders, het meest van al is mij toch een uit meerdere verdiepingen bestaande parkeergarage bijgebleven, omwille van zijn lineaire exterieur, en omwille van zijn interieur, waarin je, door de horizontale uitsparingen in de gevelstructuur, voortdurend de indruk had dat je een ‘CinémaScope’-achtig gekaderd uitzicht had van de buitenwereld. Je leest nog altijd deze korte tekst en begint je af te vragen hoe dat dan zou geweest zijn, wat Wenders precies bedoelt. Je begint al aanstalten te maken om naar de volgende pagina’s te gaan, waar je foto’s hoopt aan te treffen die dit vooruitzicht invullen. En dan zegt Wenders ook nog dat hij daar ergens in de buurt, tijdens een van zijn uitstapjes, een fotograaf aan het werk heeft gezien, traag en minutieus, die hij zelf ook heeft gefotografeerd.
Op de volgende bladzijden wordt dit eenvoudige verhaal visueel ingevuld.
Dat mechanisme wordt a contrario helemaal duidelijk wanneer Wenders een zeer boeiende anekdote vertelt, waarbij je (je bent al vertrouwd met het mechanisme van het boek) staat te popelen om de bladzijde om te draaien (het gaat om mannen die in de Moskouse ondergrondse met hun neus op uit het Westen geïmporteerde foto’s van blote dames staan te geilen), maar dan stelt Wenders doodleuk dat hij wel een foto heeft gemaakt maar dat het niets geworden is omdat het er werkelijk té donker was. En een andere keer begint hij zelfs zijn anekdote met te zeggen dat het verdorie toch jammer was dat hij die keer zijn fototoestel niet bij zich had! Ja, daar legt hij wel helemaal ons verlangen naar beelden bloot, en naar een afweging tussen de tekst en het beeld – een mechanisme dat Wim Wenders met dit boek in elk geval goed zichtbaar heeft gemaakt.