woensdag 14 november 2007
Dag 75 vVH&C
071104 – Ze hangen er naast elkaar, je kunt er niet naast kijken: de bruine, vaak bijzonder onhandige en nog zeer conventionele schetsen uit de begintijd, en dan geleidelijk: het pointillisme, de zuiderse kleuren, de expressieve arceringstechniek, het vlammende geweld, de woede van de laatste schilderijen. Het Van Gogh Museum biedt het allemaal: de afzonderlijke werken én de hele ontwikkeling. Hoe Van Gogh – zeer laat, op zijn 27ste of zoiets – plotsklaps besloot: Ik word schilder. Zonder daartoe zo op het eerste gezicht het vereiste talent te hebben. Hoe hij op een zeer onhandige manier de invloeden van zijn Franse vrienden verwerkt. En hoe hij dan toch een eigen taal vindt. Een eigen toets, die hem volledig bevrijdt, een toets die een handelsmerk zal worden. Was Van Gogh een getalenteerd schilder? Ongetwijfeld. Was hij een genie? Men zegt het, ik weet het niet. Hij was vernieuwend, dat in elk geval. Maar ik mis bij hem het beredeneerde, het vooropgezette, de logische of beter, noodzakelijke ontwikkeling als van een Cézanne of een Matisse. Wat Dillemans er ook van moge beweren, over de doordachte variatie van arceringen en stippels en toetsen en vlekken waarmee Van Gogh een grasveld doet vibreren – mij komt het veeleer impulsief over. Daarom niet minderwaardig, zeker niet (sommigen gingen in dat beredeneerde te ver, zoals Seurat, of Mondriaan), maar toch: impulsief, niet ‘geniaal’. Niet ‘cerebraal’.