VOLKSVERLAKKERS (1/3)
De actualiteit van Thomas Manns Mario en de magiër
notitie 496
(Onlangs verscheen een nieuwe vertaling door Els Snick van Mario en de magiër in een fraaie, rijkelijk door Koenraad Tinel geïllustreerde uitgave. Naar aanleiding daarvan trek ik mijn destijds in Dietsche Warande & Belfort (1997/6, pp. 790-793) gepubliceerde essay uit de analoge vergeetput naar de digitale wereld.)
*
De ik-figuur van Thomas Manns novelle Mario en de magiër (in Tonio Kröger en andere verhalen, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1975, vertaling Hans Hom) kan geen overmaat aan avontuurlijke breeddenkendheid worden aangewreven. Je ziet deze heer van stand in de nadagen van het hoogseizoen samen met zijn exemplarische gezinnetje – vrouw en twee nog jonge kinderen, van elk eentje – kamers betrekken in het statige Grand Hôtel van de Italiaanse badstad Torre di Veneri. Neen, deze onberispelijke burgerman zal nog niet zo direct op z’n gemak zonnebaden tussen het Italiaanse janhagel en tuig van de richel. Die schreeuwerds hebbend de uitdragers van de Deutsche Gemütlichkeit und Gründlichkeit altijd veel te luid en hol in de oren geklonken.Al in de eerste zinnen van zijn in 1930 – let op het jaartal! – geschreven novelle wijst Mann driewerf vooruit naar de ‘schokkende gebeurtenis’, de ‘schrikwekkende ontknoping’ en zelfs ‘de catastrofe’ waarvan de lezer pas vijfenvijftig bladzijden verderop kennis kan nemen. De schrijver kan de spanningsboog met gemak aan: hij effent het pad naar de climax, onder meer door de aankondiging van de rampspoed in alsmaar dreigender bewoordingen ettelijke malen te herhalen.
Onmiddellijk na deze eerste alinea vol voorafgeschaduwd onheil neemt Mann ons mee op toeristische prospectie langs een stukje Tyrrheense kust (met, zoals al aangegeven, enige uitweidingen over de sociale stratificatie). Daarna worden we op de hoogte gebracht van een ongemakje in het Grand Hôtel. De pater familias, iets of ietwat uit zijn hum, besluit tot een verhuizing naar het bescheidener maar zoveel genoeglijker, tien meter verder landinwaarts gelegen Pensione Eleonora. De eetzaal is er ‘koel en proper, de bediening attent en hulpvaardig, en het eten voortreffelijk’. Wat moet een burgerman meer hebben? Ja, ‘we troffen er zelfs Weense kennissen waarmee we na het diner voor het huis gezellig een praatje konden maken’.
Het contrast tussen deze pietluttige ongemakjes en de omvang van de op til staande catastrofe, is tegelijk ontroerend en schrijnend. Hoeft het gezegd dat onze stijve hark opvallende gelijkenissen vertoont met zijn bedenker, die – zo leren we hem kennen uit zijn dagboeken – een overmatige preoccupatie aan den dag legde met zijden zakdoeken, hardnekkige constipaties en anderhalve kopjes thee bij het ontbijt? En die bijvoorbeeld op 6 augustus 1945 noteerde: ‘In Westwood geweest om witte schoenen en kleurige overhemden te kopen – Eerste aanval op Japan met bommen waarin de kracht van het ontplofte atoom (uranium) werkzaam.’ Jaja, de burgerman is vrij, maar dan alleen om de buitenkant van zijn bestaan een schijn van comfort mee te geven, niet om de grond en de brede context ervan te beheren.
Het gezin is dus geïnstalleerd in het gezellige Pensione Eleonora. Maar, schrijft Mann: ‘Toch wilde de ware behaaglijkheid niet komen.’ Het tegendeel is waar. Een beklemmende, laffe, stompzinnige hitte wordt in het verhaal geïntroduceerd – ze roept het beeld op van de schmink die van Dirk Bogardes gezicht druipt in Visconti’s verfilming van De dood in Venetië. En op het strand doet zich een onaangenaam incident voor (waarop ik straks nog even terugkom). Waarna, eindelijk, de in de eerste alinea van het verhaal ‘vreselijk’ genoemde Cipolla aantreedt. De lezer is hem na dertien bladzijden nog niet vergeten.
Affiches kondigen Cipolla aan als goochelaar. Maar de satanische, gebochelde, venijnige artiest blijkt een met patriottistische slogans en verwijzingen naar de ‘Duce’ zwaaiende hypnotiseur, die zijn publiek handelingen laat voltrekken waarmee het in normale omstandigheden absoluut niet zou instemmen. De beschrijving van deze beklijvende voorstelling en van de calamiteit waarin ze culmineert – met de ober Mario in een cruciale rol – neemt de drie resterende kwarten van de novelle in beslag.

