dinsdag 5 maart 2019

György Konrád, De bezoeker


(januari 1991)

In de door Wim Kayzer afgenomen interviews, dit voorjaar onder de titel Nauwgezet en Wanhopig op de VPRO, uitgezonden, lukte György Konrád een zeer opgemerkt televisieoptreden. Ik leerde hem kennen als een warme, innemende man, rokend en witte wijn drinkend, die zonder verpinken en met zachtmoedige, ietwat eentonige eloquentie de meest gruwelijke oorlogsherinneringen zat te debiteren, en dat op een dermate superieur-kalme, diep gelouterde ironische manier dat je hem onmogelijk misplaatste sensatiezucht of mediatiek opportunisme kon aanwrijven. Zijn zangerige uitspraak van het grappig-complexe Hongaars, de taal met de dikwijls tweelettergrepige uitgangen, die telkens weer afketsen op een kort -ok of -ak, de perfect uitgebalanceerde pauzes waarmee Konrád, soms tussen twee bij elkaar horende woorden in, de uit evenwicht rakende volzinnen terug in balans wist te brengen; de zeer delicate twinkeling in zijn waterige hondenogen... Dat alles speelt, voor wie erdoor aangegrepen werd, heel duidelijk mee in de lectuur van zijn romans, of beter gezegd: het ligt in het verlengde van de kracht die er zo al van uitgaat.

Het is niet toevallig dat Konrád precies nu in het Nederlandse taalgebied bij een groter publiek bekendheid verwerft. In het zog van de recente ontwikkelingen in het Oostblok, van het genoemde televisieprogramma, en van de alom geprezen roman Tuinfeest, verschenen van dezelfde auteur nu ook herdrukken van De medeplichtige (1980) en van het reeds uit 1969 daterende en in 1976 voor het eerst in het Nederlands vertaalde, en hier besproken De Bezoeker.

‘”Wat een toestand,” zei hij een half uur later toen we van het kindertehuis terugreden, “op de hele Dienst is er niemand die van die rottige toestanden kan meemaken als u, kameraad T.”’ (70) De twee zijden van deze quasi-naamloosheid: de anonimiteit en de identiteitsloosheid, zijn van wezenlijk belang: het zijn de twee polen van de van meet af aanwezige ambiguïteit tussen het legale en het morele, die in het geweten van het hoofdpersonage – dé ruimte waarin het verhaal van dit boek zich afspeelt – tot kortsluiting zal komen. De verwijzing naar die andere met een initiaal aangeduide Centraal-Europese ambtenaar is facultatief.

T. zit reeds een tiental jaar vastgeroest op een niet onbelangrijke post in de Sociale Dienst. Hij is er in velerlei opzichten een middenfiguur: niet gewetenloos in het bemiddelen, maar toch realistisch genoeg om zich niet te ver te riskeren en zich op tijd weg te stoppen achter de ondoorzichtige wirwar van de bureaucratische algoritmes; vriendelijk en mild ten aanzien van zijn cliënten, hoewel toch er niet voor terugschrikkend nors en korzelig van zich af te bijten wanneer ze te veeleisend worden; methodisch trefzeker in de ogen van de buitenwereld, maar inwendig twijfelend en zich bewust van zijn onvolkomenheid. ‘... door zonder op of om te kijken verder te lopen heb ik meegedeeld dat ik (...) niet ik ben, maar een officieel persoon.’ (57) ‘In de grond van de zaak’ (11) haalt in T. de mens het op de ambtenaar, maar hij durft de beschutting biedende schizofrenie van het ambtenaarschap niet achter zich te laten. Hij blijft (vooralsnog) bij zijn taak: ‘Mijn verplichtingen als ambtenaar schrijven mij alleen het onderbrengen van zonder toezicht achtergebleven minderjarigen voor, er wordt niet van mij verlangd dat ik me op een intensievere of zelfs maar gevoelsmatiger manier om hun lot bekommer.’ (71)

De Sociale Dienst is een échte bureaucratie, in de volle glorie van haar eigen onmacht: niet langer een middel met het oog op een te bereiken doel, maar een zichzelf in stand houdend apparaat, drijvend op kwaliteiten als onverschilligheid, logheid, traagheid, onveranderlijkheid, middelmatigheid. De tijd zit er gevangen in een gladde, aan elk mogelijk initiatief ontglippende circulariteit: onafgewerkte dossiers belanden ‘met een spookachtige rust’ (15) in de kast, terwijl nieuwe dossiers reeds op tafel liggen. De verantwoordelijkheden worden geneutraliseerd volgens het gekende paraplusysteem. De logge rationaliteit van de ‘reguleringen’ (7) is volkomen onaangepast aan de snelheid van het dagelijkse leven, ‘een snelheid die alle dossiers overtreft’. (48) De cliënt wordt tegemoetgetreden met een bundel generaliseringen, die handig zijn in het gebruik, maar blind voor de tragiek van het afzonderlijke geval. Er wordt ongenuanceerd geoordeeld en beslist, volgens ‘het slechts ja en nee begrijpende tweetallige stelsel van de rechtsorde’. (89)

Kameraad T. kan zich maar moeilijk vereenzelvigen met deze ‘irreële wereld’. (88) Hij is er zich heel goed van bewust dat de Sociale Dienst niet functioneert op basis van een moreel engagement, maar veeleer op basis van pragmatische overwegingen. Waar het vooral op aan komt is het lijden van de mensen te kanaliseren. T. zegt dan ook: ‘Ik ben de verkeersagent van het lijden.’ (106) Zelf is hij ook geen heilige. De belangrijkste drijfveer voor zijn carrière is opportunisme: ‘er zit tenminste niemand op mijn baantje te azen.’ (70) De verhouding tot zijn cliënten wordt noodgedwongen gekenmerkt door een professionele, koele afstandelijkheid. Het is duidelijk dat T. zich daar niet echt goed bij voelt. Zijn positie is allerminst eenduidig: ‘deze trotse juridische wereldorde (...) waarin de mensheid zelf in twee groepen is verdeeld: de ene die oordeelt en de andere over wie geoordeeld wordt – in die wereld heb ik sinds jaar en dag in de gelederen gestaan van degenen die oordelen en ik zeg erbij: zeer onzeker.’ (88)

De vonk die T.’s wankele gemoedsrust doet omslaan in een ingrijpende gewetenscrisis kon niet uitblijven. Voor Feri Bandula, een vijfjarige, voor het ‘normale’ leven ongeschikte idioot, moet een oplossing gevonden worden. Zijn ouders hebben, na een grillig leven van omwegen en tegenslagen, zelfmoord gepleegd. Alle tehuizen zitten propvol en niemand wil de zorg voor het zwakzinnige kind op zich nemen. Zijn bezoeker, T., bevindt zich in een patstelling. Het door merg en been gaande gegil van het kind – ‘oprecht’ (67) en onloochenbaar (‘het valt niet te loochenen dat dit kind nu mijn deel is geworden’ (106)) – transformeert daarenboven nog de ambtelijke aarzeling van T. in een nijpend gewetensprobleem, waarop hij noch met de kille ordonanties van het op ‘angst en een beetje macht’ (144) gestoelde ambt, noch met zijn eigen ethisch doorvoelde menselijkheid een antwoord weet te verzinnen.

Wat nu volgt is een gewetensonderzoek, een afwegen van het mogelijke tegen het wenselijke, van een theoretische tegen een in praktijk haalbare moraal, van een imaginaire zelfvergetelheid tegen een gerechtvaardigde eigendunk. Dit leidt tot een wegzinken in de voorwaardelijke wijs, een dwalen langs het ‘wegennet van een denkbeeldige toekomst’ (144), ‘een schuchtere poging om naar de tegenpartij over te lopen’ (156), waarbij T. zich inbeeldt wat er allemaal zou gebeuren indien hij ten aanzien van de jongen zijn volle verantwoordelijkheid zou dragen.

Dit denkexperiment voert tot inzicht, en meteen ook tot een purificatie. T. spreekt van ‘een grote schoonmaak in mijn hersenen’, (119) Hij ervaart hoe, in het aangezicht van de zwakzinnige Feri Bandula, maar ook meer in het algemeen: van de zwakkeling, de marginaal, de mislukkeling… zijn gemakkelijke bureaucratische onpersoonlijkheid geen stand kan houden, hoe de zekerheid van het geldende systeem wankelt, hoe de normen die er van kracht zijn elke vaste grond verliezen: ‘waaraan gemeten is slecht wat ik als slecht beschouw?’ (92) De enige norm die overeind blijft is deze welke het kind in al zijn weerloze onschuld aan ons oplegt: ‘laten we het in zijn prille, onschuldige leven zoveel mogelijk ontzien’. (93) Dit inzicht houdt tegelijkertijd een totale onthechting in: alles wat tot dan toe enig belang had, ook de eigen individualiteit, wordt gerelativeerd.

Wat overblijft, is een tot de meest elementaire proporties herleid zelf. Deze reductie valt samen met een aantal identificaties. T. vereenzelvigt zich met zwakken, mislukten, uitgerangeerden, met diegenen waarmee hij een ‘gemeenschappelijke onmacht’ (113) kan voelen. Een van die identificaties, T.’s inleving in de figuur van vader Bandula, in diens drankzucht, wanhoop en onvermogen om het kind op te voeden of zelfs maar te dresseren, in diens zelfmoordneiging uiteindelijk, zorgt ervoor dat T. de schemerzone van zijn gedachtenexperiment, het tot in het uiterste doorgedachte beroep op zijn engagement, achter zich kan laten. Hij verwerpt immers de dood als mogelijkheid, maar ook de waanzin, waarin hij onvermijdelijk zou terechtkomen indien hij de zorg over het kind op zich zou nemen.

T. keert aarzelend terug naar huis. Hij legt zich, ‘bij gebrek aan beter’ (168), neer bij de bestaande orde waarin hij zijn plaats heeft. Eigenlijk ‘maakt het maar weinig uit waar hij zich bevindt’. (167) Hij geeft toe aan ‘de macht der gewoonte’ (167) en keert terug naar het leven, dat ‘gecompliceerde, mislukte, langdradige experiment’ (7), waarin mensen met de lotto (33, 42, 87, 108) het noodlot pogen te bezweren. Nu is die orde ook niet bepaald om over naar huis te schrijven. Het verhaal speelt in een uitgesproken kafkaëske omgeving: ‘het bruingrijze gebied van de uitgeloogde en extreme eentonigheid’ (47); ‘de kale grauwe wanden, de eenvormige donkere kantoormeubelen, de ambtenaren met hun vale gelaatskleur, het vaag uit de aangrenzende vertrekken binnendringende schrijfmachinegeratel...’ (17-18). Quasi toevallige observaties doen in dit totaalbeeld de militaire aanwezigheid oplichten. Minder omfloerste opmerkingen schetsen een door de angst gedreven volk: een verzameling van schichtige, zeer menselijke, individualistische, en dus mekaar beconcurrerende, nerveuze individuen, die allemaal wel ergens iets ‘abnormaals’ hebben overgehouden aan hun strijd om met de kop boven water te blijven, en die ten opzichte van elkaar in een meedogenloze verhouding van achterdocht, afgunst, argwaan en corruptie staan.

Het is naar deze orde dat T. terugkeert, ‘taaier geworden’ (159) en met ‘het gevoel iets tot stand gebracht te hebben’. (117) (Dit laatste in schrille tegenstelling met het eerder geformuleerde ‘In wezen doe ik niets.’ (106)) Wat hij tot stand gebracht heeft, is het inzicht in het beperkte ideaal dat hem rest: zeggen aan de mensen ‘dat volgens de wetten van de almachtige dit in hun leven goed was en dat slecht’. (132) Hij houdt ook de liefde over, voor een medemens ‘het enige wat nog een beetje houvast geeft’ (157), en voor enkele dingen die het (even verzachten: ‘melk, appels, koffie, tabak en wijn’. (17) Maar au fond overheerst toch het weinig riante uitzicht op de aftakeling van de ouderdom, en op ‘de onafzienbare eindeloosheid van het menselijke falen’. (169)

De bezoeker is veel meer dan een maatschappijkritisch pamflet, veel meer ook dan het verslag van een diepgravend gewetensonderzoek. Het is bovenal een literair werkstuk met grote stilistische kwaliteiten. Konrád toont zich een buitengewoon waarnemer, en niet enkel met zijn ogen: hij betrekt alle zintuigen in zijn nauwgezet onderzoek van de dingen. Hij observeert daarenboven telkens vanuit verschillende invalshoeken. Het resultaat is een kubistisch aandoend totaalbeeld: verschillende heterogene fragmenten, vanuit diverse hoeken bekeken, vormen een homogeen en prangend scherp beeld. Dergelijke observatiemethode maakt het mogelijk dat het ogenschijnlijk onbelangrijke detail het meest betekenis-intensifiërende voertuig van de gedachte wordt, ja zelfs dat het detail als de belangrijkste betekenisdrager overblijft. Dat blijkt bijvoorbeeld wanneer het hoofdpersonage zich afvraagt wat hij zich over zijn zoon, zijn dochter en zijn vrouw zou kunnen herinneren indien hij ze nooit meer zou terugzien. Hij komt niet verder dan een onsamenhangende opsomming van trivia: ‘de manier waarop mijn dochter haar haar naar achteren gooit, de manier waarop mijn zoon op het montuur van zijn bril kauwt, de manier waarop mijn vrouw haar moede rug vastberaden recht’. (125) Een ander procedé waarmee het met name noemen van de wanhoop wordt omzeild, is de vergelijking. Konrád is er een meester in: ‘De tweede dossierkast staat met zijn open deuren even deerniswekkend tegen de witgekalkte wand als een aan zijn buik geopereerde oude man die zijn hemd voor de behandelende geneesheer losknoopt.’ (14) Andere stijlelementen bepalen het tempo van het boek. Méér dan voldragen zinnen, lange opsommingen, vergelijkingen die tot een anekdote of tot een verhaal in het verhaal uitdeinen, beelden die enigszins anders geformuleerd, na vele bladzijden opnieuw worden opgenomen – dat alles werkt sterk vertragend en draagt op die manier bij tot de inhoud van het boek, dat eigenlijk niets anders is dan het intens mooie relaas van een stilstand, een stilstand in het richtingloze, onoverdachte bewegen van een ambtenaar.

Dat Konrád ondanks al deze bewegingloosheid – als er al iets gebeurt in dit boek, dan is het in de voorwaardelijke wijs – de aandacht van de lezer levendig weet te houden, is zijn grote verdienste, en een proeve van zijn rustig meesterschap.

György Konrád, De bezoeker, Van Gennep, Amsterdam (1989)



Deze recensie verscheen in het januarinummer 1991 van Kunst & Cultuur, het inmiddels ter ziele gegane tijdschrift van wat toen nog het Paleis voor Schone Kunsten heette, nu Bozar.