zondag 5 april 2015

los ingeslagen 214



(20 januari 2001)


Aan de overkant van de straat komen nieuwe mensen wonen. Ze werken hard aan hun huis, hebben alles wat uitgewoond was buitengegooid en maken er iets moois van. Het is nu tien over half tien ’s avonds. Ik hoor iemand van die mensen, die daar blijkbaar nu nog aan het werk zijn, op straat roepen: ‘Ik heb gezien dat ze in de McDonald’s drie hamburgers voor honderd vijftig frank verkopen. Echt waar!’ Van uit het huis klinkt instemming: ‘Oké, dan eten we vanavond hamburgers uit de McDonald’s.’ Waarop iemand de voordeur dichtslaat, rochelt, een fluim op het trottoir deponeert en in zijn auto stapt.

Ik zit dezer dagen over extremisme, burgerzin, sociaal weefsel en verdraagzaamheid na te denken, en stel mij allerlei vragen. Ik weet dat ik die man nooit aan zijn verstand zal kunnen brengen, zonder een goede burenrelatie al meteen te verstoren, nog voor die mensen echt mijn buren zijn, dat (1) het misschien beter is om op een doordeweekse avond misschien niet zo luid te roepen op straat, (2) dat het verwerpelijk is, om die en die reden, vlees te kopen in de McDonald’s, (3) dat het überhaupt verdacht is dat McDonald’s hamburgers verkoopt voor vijftig frank het stuk, (4) dat ik het niet aangenaam vind dat er hoorbaar op het trottoir wordt gefluimd, (5) dat je van hieruit misschien beter met de fiets naar de McDonald’s kunt rijden in plaats van met de auto. Een hele reeks opmerkingen is dat, die, wat mij betreft, stuk voor stuk redelijk te verantwoorden zijn en, eveneens wat mij betreft, mits een positief gevolg zouden kunnen bijdragen tot een betere samenleving. Sociaal weefsel is niet alleen warmte en geborgenheid, maar ook de sociale controle, of noem het eufemistisch burgerzin, die broodnodig is want ‘overtredingen’ zullen er altijd zijn. Maar hoe kan ik zoiets in godsnaam communiceren zonder bemoeizuchtig over te komen, intolerant, elitair zelfs?