zondag 26 april 2015

Adriaan van Dis, De wandelaar



Het boek is geschreven in 2007; het verhaal speelt in het toenmalige heden (dat de kiemen van het huidige, nog moeilijkere en complexere, heden in zich draagt); het hoofdpersonage is geboren in 1943 en heeft, op het jaar na, dezelfde geboortedatum als de drie jaar jongere auteur.

Mulder is een gescheiden Nederlandse man, verblijvend in Parijs. Niets omhanden, duidelijk iets aan het verwerken, in zekere zin zelfs op de dool. Bemiddeld genoeg om sjiek te zijn en zorgvuldig op zijn voorkomen, op het fatterige af en in elk geval met een, zeker voor een man, meer dan gemiddelde hang naar properheid. We herkennen hem.

Mulder geraakt door de bemiddeling van een geadopteerde hond in contact met enkele vierdewereldbewoners en met de pastoor die zich hun lot aantrekt. Dit brengt zijn geprivilegieerde bestaantje, of juister, de morele grond ervan, aan het wankelen. Mulder beseft dat hij iets moet doen. Maar hij weet niet wat.

De wandelaar van Adriaan van Dis is een filosofische roman. De vorm heeft niet veel om het lijf en is in elk geval niet vernieuwend. De stijl is sober, beeldend, maar toch een beetje schraal. Het interessante zit hem ook niet in het verhaal. Dat bestaat in essentie uit de catharsis die het hoofdpersonage doormaakt, bezegeld met een heuse geloofsbelijdenis aan het eind van het boek, en uit een dubbele beweging: Mulder verlaat zijn ivoren toren en trekt de stad in; de wereld valt van buiten het continent de stad binnen – ook het vandaag zeer actuele gegeven van de bootvluchtelingen komt aan bod. Het individu en de (derde en vierde) wereld kruisen elkaar in de straten van Parijs. Deze confrontatie leidt tot het inzicht dat de wereld nooit nog dezelfde zal zijn. En Van Dis is niet bepaald optimistisch gestemd. Hij laat ‘een grote zwarte man’ een voorspelling doen: er zal ‘een razende storm over Europa woeden’; de stad valt uiteen; de wereld is ‘in de war’; er is sprake van een ‘Vierde Wereldoorlog’.

De geloofsbelijdenis waarin het zoeken van zijn hoofdpersonage uitmondt, lijkt die van Van Dis zelf. Tegen het (tanende en zeer pragmatische) geloof van de pastoor en de andere manieren om zich door een God te laten leiden, plaatst Mulder een esthetiserend humanisme. Hij erkent het belang van de hoop, de verbeeldingskracht, het verlangen naar schoonheid en het doen van het goede.

Maar wat is het goede? De pastoor beroept zich op de Bijbel. Dat boek, weet Mulder, is voor deze geglobaliseerde wereld, die onze niet langer beschermde stad en leefwereld onstuitbaar binnendringt, te klein geworden. Wij hebben behoefte aan een groter, omvattender boek. Voorlopig moeten wij ons behelpen met onze intuïtie en empathie. De keuze van onze goede doelen wordt bepaald door de (levinasiaanse) blik van de zwakkere Ander en door het toeval van de nabijheid.

Die nabijheid is zeker geen hoogstaand en zelfs een lastig moreel criterium. Waarom help je deze persoon en niet een ander, die het misschien meer nodig heeft? Omdat hij toevallig je pad kruiste, omdat hij in je buurt woont. Vaak behelst de motivatie om iets voor iemand te doen niet veel méér dan dat. Wanneer de zwarte man Ngolo vraagt waarom Mulder hem heeft geholpen bij het verwerven van het paspoort dat hij nodig heeft, luidt het antwoord heel eenvoudig: ‘Omdat u in mijn uitzicht woont.’ Dit criterium van de nabijheid stemt onbehaaglijk omdat het zo dicht ligt bij het argument van extreem-rechts, dat een stem krijgt aan de toog van een van de talrijke cafés die in dit boek worden gefrequenteerd. Deze vox populi kiest, tegen de gang van de wereld in, voor het ‘eigen volk eerst’ en beroept zich, welbeschouwd, op precies hetzelfde criterium van de nabijheid.

De kwaliteit van deze roman ligt niet in het literaire maar in de ideeën, de inhoud. Van Dis stemt tot nadenken. Hij presenteert ons het denkwerk dat hij duidelijk zelf, vanuit het morele dilemma van de tot inkeer gekomen geprivilegieerde die zich daarvoor niet schaamt, heeft verricht.