maandag 7 juli 2014

mijn woordenboek 384



ASTRONOMIE

Aan de hemel zetten ze de onmetelijke afstanden in tijd en ruimte keurig uit, terwijl ze onderling door niet te vatten krachten verbonden zijn. Uit hetzelfde stof waaruit zij zijn ontstaan, zijn wij gevormd – dat is moeilijk te bevatten omdat wij veel minder schijnen. Ze zijn niet alle even koud, de sterren; sommige zijn eenzaam, terwijl andere beelden vormen met elkaar die zij zelf nooit kunnen hebben bedenken omdat zij geen idee hebben van wat vissen zijn, tweelingen, steenbokken en kreeften. Zij hebben hoe dan ook geen idee – en ook dáár hebben zij geen idee van, van wat het is geen idee te hebben. Wij daarentegen hebben ideeën nodig om hen te begrijpen, ja zelfs om hen te zien. In constellaties en constructies, op mappen en kaarten maken wij amechtige schetsen. Sommige sterren, waarvan wij om onszelf te sussen denken dat het sterren zijn die daar schijnen, zijn in werkelijkheid sterrenstelsels en bestaan uit miljoenen sterren. Sommige configuraties van sterren, waarvan wij denken dat het configuraties van sterren zijn, groepen of sterrenbeelden, zijn in werkelijkheid configuraties van sterrenstelsels, en dan hebben wij een miljoen keer miljoen sterren te tellen. Zie hoe zij een wolk vormen van minuscule lichtgevende stofjes, die echter elk oneindig ingewikkelde combinaties zijn van vele lichtjaren uit elkaar liggende sterren – en niet één die zich iets van ons aantrekt. We kijken met kijkers naar ze, met gigantische maar o zo kleine en ontoereikende telescopen, gebouwd op hoge bergen waar de lucht nog zuiver is. We kijken in de zwarte gaten, in een boogje om de sterren heen die in de weg hangen, en vangen in dat zwart, waar wij dachten dat wij nooit iets zouden waarnemen, na lang zoeken toch iets op. Bijvoorbeeld het een miljard of wat jaar geleden uitgezonden licht van een ster die al lang niet meer bestaat. En we kirren uitgelaten om onze scherpzinnigheid. We sturen kijkers de sterrenruimte in, om van daaruit nog beter te spieden, te scannen, gegevens op te vangen, door te sturen en terug te kaatsen. We sturen – heel naïef en aandoenlijk – onze boodschap de leegte in, met een stukje muziek en een prentje van onszelf en een ingesproken boodschap van de president. Wie weet, misschien krijgen onze verre nazaten ooit een antwoord? We beginnen te beseffen dat deze ruimte, die op zich al veel te groot is, slechts één van miljoenen ruimten is, die allemaal uitdijen in een andere ruimte, die zelf…

De sterren, ze betekenen niets maar spelen toch een grote rol. Door hun onbereikbaarheid, door het kader dat zij vormen voor onze aardse onbeduidendheid, een kader dat zo mateloos is dat wij het – godzijdank – vaak niet eens zien. We meten het, en berekenen het, en brengen het in kaart. We peilen naar de samenstelling van verre planeten en kometen en manen: misschien, wie weet, je mag het nooit uitsluiten, is daar een fractie van de omstandigheden aanwezig om ook zoiets als… - godbetert – leven te laten ontstaan.

Wat betekent dit leven van ons, in dat geheel dat zich daar eigenlijk niet toe leent, waarin het maar bij toeval, zo lijkt het wel, is kunnen ontstaan? (Maar wat is toeval, wat betekent het in zo’n oneindigheid waarin, zoals Borges wist, álles mogelijk is, sterker nog, alles wat denkbaar is en ook niet-denkbaar is, moét bestaan?) Wat betekent dit leven van ons, dat zich van zichzelf en van dat veel te grote geheel een voorstelling heeft kunnen vormen? Ja, die onvoorstelbare onverschilligheid van de oneindige ruimte maakt me bang – nog een geluk al bij al dat zij onvoorstelbaar is.


Ik herinner mij heldere zomernachten in Frankrijk: hoe wij, na uren, achterover leunden op onze stoel en opeens zagen hoe boven ons de sterren druk in de weer waren om ons met hun licht te bereiken en toe te spreken. Wij waren al die tijd in eigengereide en eigentijdse gesprekken verwikkeld geweest. Wij hadden, alweer, te veel gedronken. Tot iemand zegt, doe eens het licht uit, laat ons naar de sterren kijken. Iemand doet het licht uit. Het wordt stil. De rode kegel van een sigaret licht op, een verre krekel laat nog even van zich horen en in het bos aan de overzijde van het dal roept de uil. Maar dan is het stil want wij zijn stil geworden en we blijven zo zitten tot de eerste het koud begint te krijgen en rechtstaat om te gaan slapen, en dan de tweede… En dan blijf ik over met de voorlaatste en wij kijken naar de stellaire constellaties en er is even een stille solidariteit in bescheidenheid en ootmoed. Tot morgen, zeg ik dan, en sta recht en probeer nog een jaar of dertig dat beeld vast te houden – niet meer dan een oogwenk zal dat blijken te zijn.

*
 
(Nog geen uur nadat ik dit geschreven heb, zie ik, langs de weg, een vrouw in haar voordeur een laken uitschudden. Op dat laken, grijs van kleur, staan witte sterren gedrukt. Lucebert komt mij voor de geest, de rok van het universum, en de broodkruimel die ik daarop ben.)