ASTRONOMIE
Aan de hemel
zetten ze de onmetelijke afstanden in tijd en ruimte keurig uit, terwijl ze
onderling door niet te vatten krachten verbonden zijn. Uit hetzelfde stof
waaruit zij zijn ontstaan, zijn wij gevormd – dat is moeilijk te bevatten omdat
wij veel minder schijnen. Ze zijn niet alle even koud, de sterren; sommige zijn
eenzaam, terwijl andere beelden vormen met elkaar die zij zelf nooit kunnen
hebben bedenken omdat zij geen idee hebben van wat vissen zijn, tweelingen,
steenbokken en kreeften. Zij hebben hoe dan ook geen idee – en ook dáár hebben
zij geen idee van, van wat het is geen idee te hebben. Wij daarentegen hebben
ideeën nodig om hen te begrijpen, ja zelfs om hen te zien. In constellaties en
constructies, op mappen en kaarten maken wij amechtige schetsen. Sommige
sterren, waarvan wij om onszelf te sussen denken dat het sterren zijn die daar schijnen,
zijn in werkelijkheid sterrenstelsels en bestaan uit miljoenen sterren. Sommige
configuraties van sterren, waarvan wij denken dat het configuraties van sterren
zijn, groepen of sterrenbeelden, zijn in werkelijkheid configuraties van
sterrenstelsels, en dan hebben wij een miljoen keer miljoen sterren te tellen.
Zie hoe zij een wolk vormen van minuscule lichtgevende stofjes, die echter elk
oneindig ingewikkelde combinaties zijn van vele lichtjaren uit elkaar liggende
sterren – en niet één die zich iets van ons aantrekt. We kijken met kijkers
naar ze, met gigantische maar o zo kleine en ontoereikende telescopen, gebouwd
op hoge bergen waar de lucht nog zuiver is. We kijken in de zwarte gaten, in
een boogje om de sterren heen die in de weg hangen, en vangen in dat zwart,
waar wij dachten dat wij nooit iets zouden waarnemen, na lang zoeken toch iets
op. Bijvoorbeeld het een miljard of wat jaar geleden uitgezonden licht van een
ster die al lang niet meer bestaat. En we kirren uitgelaten om onze
scherpzinnigheid. We sturen kijkers de sterrenruimte in, om van daaruit nog
beter te spieden, te scannen, gegevens op te vangen, door te sturen en terug te
kaatsen. We sturen – heel naïef en aandoenlijk – onze boodschap de leegte in,
met een stukje muziek en een prentje van onszelf en een ingesproken boodschap
van de president. Wie weet, misschien krijgen onze verre nazaten ooit een
antwoord? We beginnen te beseffen dat deze ruimte, die op zich al veel te groot
is, slechts één van miljoenen ruimten is, die allemaal uitdijen in een andere
ruimte, die zelf…
De sterren, ze
betekenen niets maar spelen toch een grote rol. Door hun onbereikbaarheid, door
het kader dat zij vormen voor onze aardse onbeduidendheid, een kader dat zo
mateloos is dat wij het – godzijdank – vaak niet eens zien. We meten het, en
berekenen het, en brengen het in kaart. We peilen naar de samenstelling van
verre planeten en kometen en manen: misschien, wie weet, je mag het nooit
uitsluiten, is daar een fractie van de omstandigheden aanwezig om ook zoiets
als… - godbetert – leven te laten ontstaan.
Wat betekent dit
leven van ons, in dat geheel dat zich daar eigenlijk niet toe leent, waarin het
maar bij toeval, zo lijkt het wel, is kunnen ontstaan? (Maar wat is toeval, wat
betekent het in zo’n oneindigheid waarin, zoals Borges wist, álles mogelijk is,
sterker nog, alles wat denkbaar is en ook niet-denkbaar is, moét bestaan?) Wat
betekent dit leven van ons, dat zich van zichzelf en van dat veel te grote
geheel een voorstelling heeft kunnen vormen? Ja, die onvoorstelbare
onverschilligheid van de oneindige ruimte maakt me bang – nog een geluk al bij
al dat zij onvoorstelbaar is.
*
Ik herinner mij heldere
zomernachten in Frankrijk: hoe wij, na uren, achterover leunden op onze stoel en
opeens zagen hoe boven ons de sterren druk in de weer waren om ons met hun
licht te bereiken en toe te spreken. Wij waren al die tijd in eigengereide en
eigentijdse gesprekken verwikkeld geweest. Wij hadden, alweer, te veel
gedronken. Tot iemand zegt, doe eens het licht uit, laat ons naar de sterren
kijken. Iemand doet het licht uit. Het wordt stil. De rode kegel van een
sigaret licht op, een verre krekel laat nog even van zich horen en in het bos
aan de overzijde van het dal roept de uil. Maar dan is het stil want wij zijn stil
geworden en we blijven zo zitten tot de eerste het koud begint te krijgen en
rechtstaat om te gaan slapen, en dan de tweede… En dan blijf ik over met de
voorlaatste en wij kijken naar de stellaire constellaties en er is even een
stille solidariteit in bescheidenheid en ootmoed. Tot morgen, zeg ik dan, en sta
recht en probeer nog een jaar of dertig dat beeld vast te houden – niet meer
dan een oogwenk zal dat blijken te zijn.
*
(Nog geen uur
nadat ik dit geschreven heb, zie ik, langs de weg, een vrouw in haar voordeur een
laken uitschudden. Op dat laken, grijs van kleur, staan witte sterren gedrukt.
Lucebert komt mij voor de geest, de rok van het universum, en de broodkruimel
die ik daarop ben.)