26 januari 2007
Waarom dragen universiteitsgebouwen
in Freetown (Sierra Leone) de welluidende namen ‘Beethoven’ en ‘Kennedy’? Elke
ontwikkelingshulp is, zo stelt ontwikkelingswerker Westerman (specialisatie:
irrigatietechnieken), gebaseerd op de impliciet veronderstelde superioriteit van
het blanke ras of van de westerse wereld en dus op racisme. Alleen al het woord
ontwikkeling veronderstelt een richting, een waardeschaal, een ideologische
vooringenomenheid die enkel vanuit het eigen perspectief kan worden verdedigd.
Frank Westerman ondervindt bovendien aan den lijve dat veel ontwikkelingshulp
gebureaucratiseerd en geïnstitutionaliseerd is en in sommige gevallen zelfs
ronduit zinloos, en hij besluit daarom tot een jobwissel: door zo neutraal en
objectief mogelijk verslag uit te brengen over de te ‘ontwikkelen’ toestanden
kan hij voor de mensen ter plaatse wellicht méér bereiken dan door er praktisch
in tussen te komen.
In El Negro en ik koppelt Westerman
een algemene problematiek aan een persoonlijk dilemma. De vragen ‘Hoe gaan wij
om met raciale verschillen?’ en ‘Heeft ontwikkelingswerk zin?’ voeden samen met
tal van voorbeelden uit de praktijk het existentiële thema ‘Wat doe ik met mijn
leven?’
El Negro en ik is
een boek over de relatie tussen Zuid en Noord, een Noorden dat eigenlijk ‘het
Westen’ is. De geschiedenis van een opgezette Hottentot in een museum in het
Catalaanse stadje Banyoles fungeert als kapstok voor een rist pertinente
vragen. De opgezette neger – ik druk mij met opzet niet politiek-correct uit –
stoffeert het boek. ‘El Negro’ wordt pas verwijderd wanneer, ten tijde van de
Olympische Spelen in Barcelona, VN-secretaris Kofi Annan er zijn misprijzen
over ventileert.
Op het eind van zijn relaas over de zoektocht naar de roots
van ‘El Negro’ zet Westerman zijn inzichten echter weer op losse schroeven: hij
ziet hoe in Zuid-Afrika na het afschaffen van de apartheid hele
bevolkingsgroepen heen en weer worden gesleurd en hoe ontwikkelingswerk daar
wel degelijk iets zou kunnen teweegbrengen. Waarmee El
Negro en ik dan toch meer het verslag van een twijfel is dan een
met aplomb neergezette thesis.
El Negro en ik
werd bijzonder goed onthaald (zes of meer drukken in bijzonder korte tijd, een
belangrijke literaire prijs, veel waardering bij het publiek). Ik vraag mij af
of die waardering is ingegeven door de kwaliteit van het boek of door het feit
dat de thematiek gevoelige snaren raakt en er inderdaad pertinente vragen
worden gesteld over de relatie tussen rassen en natiën (een opgezette Hottentot
als mascotte van het Catalaanse nationalisme!), of tussen de welvarende wereld
en de zogenaamde ‘ontwikkelingslanden’.
Het is niet dat ik twijfel aan de inhoudelijke degelijkheid
van Westermans materiaal. Onze irrigatietechnicus-journalist (en nu
bestsellerauteur) heeft zich grondig gedocumenteerd en kan daarenboven bogen op
persoonlijke praktijkervaring. Ik vraag me alleen af waarom hij voor de
tegenwoordig zeer in zwang zijnde tussenvorm tussen essay en autobiografisch
verhaal heeft gekozen. Dat vereist een bijzondere overtuigingskracht – en die
kan Westerman niet waar maken.
De omstandige verantwoording achterin leert ons dat er al
bijzonder veel over het schandalige tentoonstellen van de taxidermisch
behandelde Hottentotmens werd gepubliceerd. De vraag rijst of Frank Westerman
eigenlijk wel iets nieuws heeft gevonden en zo ja, of dat nieuwe dan wel de
moeite van een nieuw boek waard was. Hoe dan ook, zijn werk bestond vooral uit
het opsporen en opnieuw verknippen, door elkaar klutsen en aan elkaar plakken
van bestaande informatie. Niet dat hij dat verbergt, maar het wordt pas in de
verantwoording achterin expliciet gezegd en aangezien je zo’n verantwoording
pas achteraf leest, of helemaal níet leest, kan, lezende weg, de indruk
ontstaan dat Westerman het allemaal zelf heeft uitgevogeld.
El Negro en ik
kampt met een genreprobleem. Hoewel Westerman de retoriek hanteert van een
roman (spanningsopbouw, opsparen van informatie, opzetten van contrasten en
dergelijke), is zijn boek hooguit in zijn onderdelen bellettrie: sommige zinnen
zijn fraai geformuleerd, een beeld is gelukkig gekozen, er is de wat opzichtig
beoogde poëzie van een herhaald motief – ik denk aan de koloniale avonturier
Jordi Sabater Pi die van op zijn balkon uitkijkt over Barcelona, een gegeven
dat een echo krijgt wanneer 25 bladzijden verder een ander personage ergens in
Sierra Leone van op zijn terras uitkijkt over Freetown. Maar in essentie biedt
het boek een reconstructie van historische feiten, uitermate interessante
filosofische bedenkingen over raciale verschillen en hoe wij daarmee in de loop
der tijden zijn omgegaan, en over ontwikkelingswerk: heeft ontwikkelingswerk
zin of is het voortgezet kolonialisme met andere middelen? Daarnaast is er een
wat mager uitgevallen verhaallijn die bestaat uit het tot stand komen van een persoonlijk
inzicht; er is te weinig dramatiek en psychologische uitdieping om van een
‘katharsis’ te kunnen spreken.
Westerman valt dus met zijn boek tussen twee stoelen: het is
te literair voor non-fictie, en niet literair genoeg voor bellettrie. Het duidelijkste
komt dat tot uiting als je de vraag naar de relevantie van bepaalde passages
stelt. El Negro en ik wordt voorgesteld
als een zoektocht naar de waarheid nopens de schandaligerwijs tot zeer recent
in een Spaans museum tentoongestelde opgezette mens. Hoe is deze ‘negro’ daar
gekomen en, vooral, hoe is het mogelijk dat hij daar zolang is gebleven? In
plaats van rechttoe rechtaan op zijn doel af te stevenen en ons meteen de
resultaten van zijn onderzoek mee te delen, weidt Westerman uit over de dwaalsporen
en zijwegen en vernemen wij bijvoorbeeld dat de taxidermische winkel van de
gebroeders Verreaux in Parijs, die ‘El Negro’ hebben opgezet, intussen een
restaurant is geworden. En dat is een overtollig feit. Dergelijke weetjes
zouden maar relevant zijn indien Westerman zelf, als uitvoerder van die
zoektocht én als dramatis persona, psychologisch nadrukkelijk aanwezig zou zijn
en/of indien hij, als auteur, voldoende de nadruk zou leggen op de esthetiek
van zijn zoektocht en er eventueel een metafoor van zou hebben weten te maken
van de algemeen-menselijke zoektocht die wij ons allen moeten getroosten. Beide
voorwaarden zijn niet vervuld, zoals ze, bijvoorbeeld in boeken als De emigrés van W.G. Sebald of De papegaai van Flaubert van Julian
Barnes – ook mengvormen van autobiografische fictie en non-fictie – wél zijn
vervuld en zelfs tot grote literaire hoogten leiden. Daardoor wordt de lezer,
wanneer Westerman weer eens onverrichterzake uit een leeszaal of van een
wandeling door deze of gene stad terugkeert, bekropen door een onbehaaglijk
gevoel in plaats van door de verrukking van het literaire genot of van de
bevrediging van wetenschappelijke nieuwsgierigheid.