3. Het moderne diskrediet van discretie (95-129)
Het begin van het verdwijnen van de deugd van de discretie,
door Stefan Zweig vastgelegd in De wereld van gisteren, viel samen met de
betekenisverschuiving van onderscheidingsvermogen naar terughoudendheid, die
zich voordeed in het begin van de moderniteit, bij de opkomst van de
natuurwetenschap. Hoe dit is kunnen gebeuren, en hoe je in een geseculariseerde
tijd kunt verdedigen dat discretie toch een belangrijke deugd is: dat zijn de
onderwerpen in de rest van het boek.
De sluier van Isis (98-102)
Griekse en christelijke filosofen legden de nadruk op
ethische vragen, ze waren minder bezig met het afrukken van de sluier van de
natuur zoals dat later met de ontwikkeling van de wetenschap zou gebeuren. Het
komt er voor het door het christendom gedomineerde westerse wereldbeeld niet op
aan de diepere waarheid achter de oppervlakkige verschijnselen op te graven,
maar wel om het verband te zien met ‘het transcendentale’. De verhouding tot
dat transcendentale wordt gekenmerkt door devotie, de met religie gelieerde
vorm van discretie – bij discretie staat de verhouding tot andere mensen
centraal.
De zeventiende-eeuwse wil tot weten (102-104)
In de eerste helft van de zeventiende eeuw ontstond er iets
nieuws: een puur theoretische belangstelling – los van elke ethiek,
wereldbeschouwing of technische toepassing – voor hoe de wereld in elkaar stak:
de natuur mocht van haar sluier worden ontdaan. Nieuwsgierigheid (indiscretie)
werd opeens een deugd.
De gemaskerde Descartes (104-108)
Het exponent van deze nieuwe beweging was René Descartes
(1596-1650), een tijdgenoot van Baltasar Gracián. Waar Gracián de traditie afsloot,
daar herbegon Descartes met een tabula rasa. Via de wetenschappelijke methode
van de ‘heldere en onderscheiden ideeën’ zou hij de wereld volledig transparant
wederopbouwen vanuit de enige zekerheid die na een ‘methodische en universele
twijfel’ was overgebleven: dat er een denkend ik bestaat. Deze cartesiaanse
droom van transparantie zou voortaan de westerse wereld beheersen en
uiteindelijk uitmonden in het visioen van een via het voor iedereen
toegankelijke wereldwijde web gedeelde totale kennis. Descartes moest, net
zoals Spinoza trouwens enkele tientallen jaren eerder, bij het verspreiden van
zijn inzichten de grootste voorzichtigheid, en dus discretie, in acht nemen
want de tijd was er nog niet rijp voor.
Verlichting (109-113)
Wetenschappelijke theoretische interesse verbond zich met
interesse in technologie en later zette de rationalisering zich ook door in
ethiek, politiek, economie, opvoeding en de kunsten. Dit is wat men de
‘Verlichting’ noemt. Discretie, de kunst van het half-uitgesprokene, wordt
teruggedrongen ‘door de felle spotlights van de openbaarheid’. Kant stelde in
1784 dat Verlichting het terugdringen is van de onmondigheid: ‘het onvermogen
zich van zijn verstand te bedienen zonder de leiding van een ander’. Je moet durven
zelfstandig te denken. ‘Verlichting behelst de morele plicht om altijd
nieuwsgierig te zijn’ en om de bevindingen van het eigen onderzoek openbaar te
maken – precies het tegenovergestelde van discretie dus. John Stuart Mill
(1806-1873) zal in Over vrijheid (1859) het recht op vrije meningsuiting
verdediging, met de restrictie dat niemand anders schade mag worden toegebracht.
Rousseau en het expressivisme (113-118)
De rationalisering van de Verlichting mondt uit in het
utilitarisme: ‘een bijna totale rationalisering van het wereldbeeld’. In het
romantische symbolisme en het surrealisme, met aandacht voor irrationalismen
zoals ‘het intuïtieve, excessieve en mysterieuze’, ontstond een tegenbeweging.
Dat wil niet zeggen dat de romantici de discretie als deugd vooropzetten want
zij huldigden de transparantie en de zogenaamde authenticiteit. Hiervan is
Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) de belangrijkste pleitbezorger. In de
harmonieuze natuurtoestand, aldus Rousseau, blijkt de mens uit zichzelf goed. Hij
heeft een gezond gevoel van eigenwaarde, een amour de soi. In de
maatschappij mimeert hij de verlangens die de anderen al blijken te hebben en
geeft hij zich over aan amour propre of eigenliefde. Iedereen wil
hetzelfde en dat kan natuurlijk niet anders dan tot conflicten leiden. De mens
moet er zich, om te kunnen overleven, anders voordoen dan hij is – hij moet het
tegenovergestelde zijn van een authentiek mens. De authenticiteit kan enkel
worden teruggevonden in de intimiteit. Rousseau is de bedenker van het
‘expressivisme’. In een eerste fase van introspectie wordt gegraven naar de
gevoelens die het subject maken tot wat hij is. De tweede fase bestaat uit de
veruitwendiging van dit zelfonderzoek – het absolute tegendeel van een discrete
houding. Met zijn Confessions streeft Rousseau ernaar om die intimiteit
openbaar te maken – een paradoxaal streven, ook al omdat ‘absolute
openhartigheid niet bestaat’.
Freud (118-120)
Freud geloofde niet in authenticiteit. Zelfonderzoek en
zelfexpressie leiden volgens hem niet tot geluk. Het enige wat mogelijk is, is
om het onvermijdelijke ongeluk binnen de perken te houden door een vorm van
ascese na te streven en zo je begeerten onder controle te houden. Toch is
zelfexpressie aanwezig in de psychoanalyse en wel in de psychoanalytische
praattherapie. Discretie is op de sofa uit den boze – de behandelende arts is
er wél door gebonden.
De eeuw van het zelf (121-125)
Sigmunds dochter Anna Freud (1895-1982) geloofde meer dan
haar vader in de effectiviteit van de psychoanalytische kuur. Dit sloot
wonderwel aan bij het Amerikaanse pragmatisme. Ook Edward Bernays (1891-1995)
droeg met zijn geloof in de manipuleerbaarheid van de massa in functie van het
kapitalisme bij tot de pragmatisering van de psychoanalyse. Het komt erop aan
de mensen door middel van via de massamedia – in Bernays’ tijd waren dat enkel
nog film, radio en tv – verspreide conditionering hun onbewuste verlangens te
doen kennen.
De tirannie van de intimiteit (125-129)
In The Fall of Public Man (1974) beschrijft Richard
Sennett de ‘intimistische samenleving’, waarin het rousseauïaanse expressivisme
is veralgemeend. De algemene nadruk op de spontane uiting van de eigen
persoonlijkheid en gevoelens leidt tot ‘uniformiteit en conformisme’. Dat we
met onze intimiteit in de publieke ruimte moeten verschijnen (doordat de
maatschappelijke distincties zijn weggevallen) maakt ons kwetsbaar en zeker
niet gelukkiger. Deze relatie tussen zelf en wereld is fundamenteel narcistisch
(Christopher Lasch, The Culture of Narcissism, 1979), het
tegenovergestelde van Hannah Arendts amor mundi, waarbij het ik erkent
dat het niet-alles-zelf-in-de-hand-hebben essentieel is voor een respectvolle,
discrete omgang met de dingen. Waar de narcist mikt op een ‘ongebreidelde
expansie van het ik’, is de discrete persoon zelfrestrictief.
Lees hier aflevering 5 van deze samenvatting.