Die woont nog bij zijn moeder, is het eerste wat ik denk als ik de man
voor me zie plaatsnemen. Dat is een beetje kwaadaardig, ik weet het, maar ik
ben op zeer veel vlakken heel erg doorsnee.
De man valt op door zijn onopvallendheid. Bruine ribfluwelen broek, een
jas van een onbestemd grijs tweed, een grijsbruine pullover met ruitmotief… Een
kledingstuk dat er wel uit springt, is een supporterssjaal van de Engelse
voetbalploeg Everton – maar die is zo afgedragen en pluizig dat de
blauw-en-witte clubkleuren elkaar in een soort van grijs neutraliseren.
De man is zich de hele rit tussen Brussel-Zuid en Gent niet bewust van
mijn onbeschaamde observatiedwang, zodat ik hier een overzicht kan geven van
een reeks met vrijgezellennauwgezetheid uitgevoerde handelingen – handelingen
die mij doen vermoeden dat de geborgenheid van de man thuis, bij zijn moeder,
ook voor een groot deel bestaat uit stereotiepe gebaren en bewegingen, steeds
terugkerende, nooit variërende, altijd maar herhaalde en nooit enig uitzicht op
vernieuwing of verandering biedende acties: vogelkooi uitmesten, pantoffels
klaarzetten, voetmatten uitkloppen met de mattenklopper.
Eerst en vooral ontdoet de man zich van zijn voetbalsjaal. Hij plooit
het geval keurig in het midden op, en vervolgens vouwt hij die helft nog eens
in twee. Het aldus verkregen compacte textielvolume legt hij op de stoel naast
zich neer. Nu haalt hij een kammetje uit de borstzak van zijn jas en legt
daarmee met de lange haren die aan de linkerachterzijde van zijn schedel ontspringen
in de richting van de rechterzijde van zijn voorhoofd een mooie diagonaal over
zijn kale kruin. Daarna haalt hij uit zijn boekentas een brillendoos. Uit die
brillendoos haalt hij zijn in een brillendoekje gewikkelde bril, een exemplaar
dat in de mode van dertig jaar geleden het gepaste formaat had en de toen
gangbare pilootbrilvorm, maar die nu dus veel te groot is en absoluut
gedemodeerd. De man zet de bril op zijn neus. Vervolgens haalt hij uit de
binnenzak van zijn jas een envelop.
Nu komt er wat exotiek in deze verschijning binnengeslopen. De
envelopranden dragen de schuine rood-wit-blauwe luchtpostarcering die mij
steevast doet denken aan de correspondentie die ik zeer lang geleden in het
Engels voerde met een pennevriendin (toen nog zonder tussen-n) uit São Paulo.
(A.F. heette ze. Ik tik nu op Google haar naam in maar vind daar niets terug
dat het vleugje nostalgie dat deze herinnering aan haar in mij oproept vermag
te bestendigen.)
Het blauw van de sjaal vond ik al enigszins een anomalie, maar het rood
en blauw van de envelop steken nu wel heel erg vrolijk af tegen de grauwe
kleren van de man. De internationale missive in zijn ringloze vingers verleent
hem het aura van een als klerk vermomde avonturier.
De werkelijkheid is evenwel prozaïscher. De man haalt uit
zijn envelop de fotokopie van een tijdschriftartikel. Hij begint het te lezen,
zet zelfs hier en daar met een groene balpen een streep in de marge, maar valt
nog voor hij het einde van de tweede bladzijde heeft bereikt in slaap. Zijn
hoofd zakt naar voren en krijgt daardoor, mede doordat de schedelhuid door de
diagonale haarstreep heen schemert en ik hier en daar een schilfer ontwaar,
iets zeer aandoenlijks. Ik krijg volop de gelegenheid om mijn nieuwsgierigheid
bot te vieren: de tekst die niet vermag de man uit de armen van Morfeus te
houden is in het Engels gesteld en bevat wiskundige formules.
Een afgaande gsm haalt de man uit zijn slaap. Werktuiglijk
zet hij zijn lectuur voort, maar heel vlug blijft de balpen weer aan dezelfde
regel haken en zakt het hoofd voorover.
Enkele minuten voordat de trein het station van Gent
binnenloopt, wordt de man nog eens wakker – dit keer vanzelf, als werd hij door
een door decennia pendelen afgestelde inwendige klok gewekt. Hij vouwt de
fotokopie op, stopt hem in de luchtpostenvelop, stopt deze in de binnenzak van
zijn jas, zet zijn bril af, vouwt deze op, spreidt het brillendoekje uit op het
tafeltje, legt zijn bril met de glazen naar beneden op dit brillendoekje, vouwt
het brillendoekje rond de bril als was de bril een kind in een wieg en het
doekje de deken, stopt doekje en bril in de brillendoos, steekt deze in de
boekentas, neemt de Evertonsjaal, ontvouwt deze en legt ze rond zijn nek,
kruist de beide uiteinden over zijn borst en knoopt zijn jas dicht, staat
recht, doet zijn overjas aan, neemt zijn boekentas op en gaat in de tussengang
in de rij staan om de inmiddels tot stilstand gekomen trein en mijn leven in
het station van Gent te verlaten.