wolkenfragmenten
uit Jeroen Brouwers, Restletsels
732
De polemist staart glimlachend door zijn raam, waar
witte wolkjes langs het zwerk varen, en streelt met trots de littekens
van de wonden die hij heeft opgelopen. (25)
733
Mijn personage Jacob Voorlandt fotografeert wolken,
die hij vanuit zijn bed ziet overdrijven of het eilanden zijn die hij kaart
brengt. (48)
734
Gekrenkt om de hufterigheid die ik vervolgens tegen
mijn kop kreeg van taalunie en haar Leden en Raden en Commissies en Comités en
Adviseurs en Ministers, medewerkers, kamerplanten, bezemstelen, voor wie een
oeuvre ‘blijkbaar’ gelijkstaat aan een hoop ezelstront en de maker ervan kan worden
geïgnoreerd als een langstrekkende wolk.(61)
735
Deze ook: ‘Bovendien is Ary een groot wolkenwatcher
voor het aangezicht des Heren en heeft Muriël een zwak voor de dichter van
Awater.’ Watch jij de wolken, heb ik een zwak. Muriël leest van M.
Nijhoff ‘De wolken’, dat niet in Awater staat. Blz. 51: ‘“De wolken”
was een favoriet gedicht van mijn schoonmoeder.’ Wat valt hieruit te begrijpen,
is ‘De wolken’ dat nu niet meer en heeft A. Meinderts’ schoonmoeder het
ingeruild voor een ander favoriet gedicht? (95)
736
Eén keer per week, steeds op dezelfde dag, kwam uit
dezelfde horizon waar mijn broers in de wolken waren opgelost een zwart
insect tevoorschijn, waarvan eerder het geluid was te horen dan dat het in het
felle tropenlicht met de ogen was te definiëren. (123)
737
Liederen over verdrietige kinderen die een brief
schrijven aan hun dode moeder, vriendje, hond of aan God zelf, en die aan een
luchtballon of vlieger bevestigen, want de brief moet de hoogte in, wolkenwaarts,
– daar ergens moet de verdwenen dierbare zich immers ophouden en de brief
ontvangen. (125)
738
En ik herinner me dat ik ondertussen door de ramen
naar de wolken staarde, waar nooit een wit vliegtuig verscheen om mij
uit de opvoedingsburcht te bevrijden. (127)
739
Dat Haarlem, waar hij als megaberoemd Haarlems
schrijver zal rondparaderen in Het beeld
en de klok, hoofd boven de wolken tussen de planeten, tot zijn navel
opgeblazen met gloria, sterrenflinters en universumgeflonker, alles ironisch,
maar intussen. (183)
740
Aan de overzijde van de zee, witte wolken
erboven, de Vesuvius, zoals die ook prijkt op het voorplat. (188)
741
In De pupil
zit het ik-personage, een toekomstige schrijver, naamloos, maar duidelijk weer
een zelfafbeelding van Harry Mulisch, in een stoeltjeslift naar de top van de
Vesuvius, die onzichtbaar is, gehuld in wolken.
In de hem tegemoetkomende stoeltjes bevinden zich,
afdalend uit de wolken, alsof ze door de wereldreus zijn uitgebraakt,
personen die ‘ik’ ‘ergens van’ kent, zonder idee waarvan. (188)
742
Zo ziet de jeugdige ‘pupil’, het schrijven nog niet
meester, zijn oeuvre, zoals het ooit zal bestaan, op hem toekomen alsof het uit
stuiptrekkingen van de reus Vesuvius zal zijn geschapen en uit de wolken
boven de vulkaan naar hem neerzweeft. (189)
743
In de dikke nacht stelde ik me een landschap voor van
bergen tot in de wolken, omringd door minder hoge bergen, heuvels,
bulten, hopen grind, waar een meteoriet was neergekomen. (192)