10 april 2013
C. geeft een lezing. Ze heeft het over ‘de authenticiteit van vermogens’ en het klinkt allemaal heel interessant en overtuigend. Maar wanneer ze een eerste deeltje, dat duidelijk de opmaat heeft gevormd naar iets waarin ze haar conclusies zal trekken, heeft afgerond, wordt ze onderbroken door iemand die zichzelf veel minder bescheiden opstelt, de ‘discussie’ monopoliseert en doet afglijden naar iets veel banalers. Niemand in het drukbevolkte zaaltje schijnt zich te realiseren dat hier een mooie kans op een geslaagde en zinvolle bijeenkomst teloorgaat. Achterin, waar ik heb postgevat, wordt het geroezemoes luider. Ik verkoop per vergissing de krant waarin ik enkele – noodzakelijke! – notities had gemaakt aan een jongeman die dacht dat ik krantenverkoper was omdat voor mij nog wel meer exemplaren uitgestald lagen. De jongeman verlaat de zaal en ik ga er achteraan. Ik kom terecht in een stroom mensen die naar een match van Club Brugge gaan kijken. Ik heb het wisselgeld van de kranten die ik heb verkocht in mijn boekentas meegenomen. Het lokaal waar de tickets voor de wedstrijd worden verkocht, bevindt zich bovenaan een steile trap. Ik herken op de trap een paar mensen van de ploeg waarin ik twintig jaar geleden zelf voetbalde. Zij hebben nog altijd de leeftijd van toen – en ze spreken nog op precies dezelfde manier. Ze veinzen vriendelijke belangstelling: ‘Tiens, wie we daar hebben. P.C.! Maar dat is lang geleden! Hoe is het?’ Dat is Paul D., nu mijn tandarts, waar ik dringend heen moet, met zijn hoge en zangerige stemmetje. Boven kopen ze hun ticket en verdwijnen ze naar de tribune. De match kan elk ogenblik beginnen. Ik kan zelf geen ticket kopen, enkele mensen die achter mij aanschuiven ook niet: er is geen wisselgeld meer. Ik haal de muntstukken van de kranten die ik verkocht uit mijn boekentas en stel voor hiermee te betalen – zo kunnen ook de mensen achter mij nog een ticket kopen met hun te grote bankbiljetten. De ticketverkoper vindt dat een goed idee. Ik neem met spijt afscheid van mijn muntenverzameling want het zijn heel speciale munten. Sommige hebben zelfs speciale vormen: een kogel, een raket. Een van de wachtenden uit zijn verbazing. Bij het ticket voor de match hoort een sandwich. Die prop ik in mijn boekentas. Iedereen is nu verdwenen: de ticketverkoper, mijn ex-voetbalvrienden voor mij in de rij en de wachtenden achter mij. Ik begin aan de afdaling naar het voetbalterrein waar intussen de match al begonnen is. Geen sinecure, ik moet mij laten vallen tot een lager niveau en geraak enkel met de nodige acrobatieën beneden. Ik kom ergens bij de cornervlag terecht. Club is net bezig aan een offensief maar iedereen lijkt ervan overtuigd dat de bal toch niet in het doel van de tegenstander, een Oost-Europese ploeg, zal belanden. Een van de mannen voor mij, een oudere leraar, een die mij aan Guy F. doet denken, maakt met luid schallende stem allerlei opmerkingen over de spelers, die volgens hem niet mannelijk genoeg zijn. En inderdaad, een van de Clubspelers, die vlakbij ons een hoekschop komt nemen, ziet er met al zijn haartooisnufjes en tatoeages behoorlijk verwijfd uit. Hij begint ruzie te maken met een meisje, dat bij de cornervlag heeft postgevat en hem begint uit te schelden. Iedereen wacht tot de bal voor doel wordt gebracht. Ik word wakker met de zin die de aanzet vormt tot de notitie die de aanzet zal blijken te vormen tot ‘los ingeslagen 96’.
C. geeft een lezing. Ze heeft het over ‘de authenticiteit van vermogens’ en het klinkt allemaal heel interessant en overtuigend. Maar wanneer ze een eerste deeltje, dat duidelijk de opmaat heeft gevormd naar iets waarin ze haar conclusies zal trekken, heeft afgerond, wordt ze onderbroken door iemand die zichzelf veel minder bescheiden opstelt, de ‘discussie’ monopoliseert en doet afglijden naar iets veel banalers. Niemand in het drukbevolkte zaaltje schijnt zich te realiseren dat hier een mooie kans op een geslaagde en zinvolle bijeenkomst teloorgaat. Achterin, waar ik heb postgevat, wordt het geroezemoes luider. Ik verkoop per vergissing de krant waarin ik enkele – noodzakelijke! – notities had gemaakt aan een jongeman die dacht dat ik krantenverkoper was omdat voor mij nog wel meer exemplaren uitgestald lagen. De jongeman verlaat de zaal en ik ga er achteraan. Ik kom terecht in een stroom mensen die naar een match van Club Brugge gaan kijken. Ik heb het wisselgeld van de kranten die ik heb verkocht in mijn boekentas meegenomen. Het lokaal waar de tickets voor de wedstrijd worden verkocht, bevindt zich bovenaan een steile trap. Ik herken op de trap een paar mensen van de ploeg waarin ik twintig jaar geleden zelf voetbalde. Zij hebben nog altijd de leeftijd van toen – en ze spreken nog op precies dezelfde manier. Ze veinzen vriendelijke belangstelling: ‘Tiens, wie we daar hebben. P.C.! Maar dat is lang geleden! Hoe is het?’ Dat is Paul D., nu mijn tandarts, waar ik dringend heen moet, met zijn hoge en zangerige stemmetje. Boven kopen ze hun ticket en verdwijnen ze naar de tribune. De match kan elk ogenblik beginnen. Ik kan zelf geen ticket kopen, enkele mensen die achter mij aanschuiven ook niet: er is geen wisselgeld meer. Ik haal de muntstukken van de kranten die ik verkocht uit mijn boekentas en stel voor hiermee te betalen – zo kunnen ook de mensen achter mij nog een ticket kopen met hun te grote bankbiljetten. De ticketverkoper vindt dat een goed idee. Ik neem met spijt afscheid van mijn muntenverzameling want het zijn heel speciale munten. Sommige hebben zelfs speciale vormen: een kogel, een raket. Een van de wachtenden uit zijn verbazing. Bij het ticket voor de match hoort een sandwich. Die prop ik in mijn boekentas. Iedereen is nu verdwenen: de ticketverkoper, mijn ex-voetbalvrienden voor mij in de rij en de wachtenden achter mij. Ik begin aan de afdaling naar het voetbalterrein waar intussen de match al begonnen is. Geen sinecure, ik moet mij laten vallen tot een lager niveau en geraak enkel met de nodige acrobatieën beneden. Ik kom ergens bij de cornervlag terecht. Club is net bezig aan een offensief maar iedereen lijkt ervan overtuigd dat de bal toch niet in het doel van de tegenstander, een Oost-Europese ploeg, zal belanden. Een van de mannen voor mij, een oudere leraar, een die mij aan Guy F. doet denken, maakt met luid schallende stem allerlei opmerkingen over de spelers, die volgens hem niet mannelijk genoeg zijn. En inderdaad, een van de Clubspelers, die vlakbij ons een hoekschop komt nemen, ziet er met al zijn haartooisnufjes en tatoeages behoorlijk verwijfd uit. Hij begint ruzie te maken met een meisje, dat bij de cornervlag heeft postgevat en hem begint uit te schelden. Iedereen wacht tot de bal voor doel wordt gebracht. Ik word wakker met de zin die de aanzet vormt tot de notitie die de aanzet zal blijken te vormen tot ‘los ingeslagen 96’.