I:627-632
Proust onderscheidt
nu twee soorten (liefdes)verdriet. Er is een constante vorm, een soort van
constant knagende pijn die wordt ingegeven door de afwezigheid van de persoon
die is omgeven door het aureool van onze liefde, het zoete heropleven van onze
hoop, of dan toch minstens de rust van een tristesse
permanente (627:26). Maar er is de – veel pijnlijkere – vorm die bestaat
uit hevige prikken, plotse onaangename herinneringen, telle phrase méchante dite, tel verbe employé dans une lettre qu’on a
reçue (627:17-18). Dan ervaren we dat het beeld dat wij van de geliefde
hadden en waarvan wij dachten dat het authentiek was, niets anders is dan het
resultaat van talrijke bewerkingen; het is iets dat deel uitmaakt van un merveilleux âge d’or, un paradis où tout
le monde sera réconcilié (628:11-12). De pijnlijke herinneringen brengen ons terug naar de
werkelijkheid en doen ons voelen, par le
brusque mal qu’ils nous font, combien nous nous sommes éloignés (de la réalité)
dans les folles espérances de notre attente quotidienne (628:13-16).
Hoe dan ook, de tijd
doet zijn werk. Stel dat het voorwerp van onze onbevredigde begeerte, na lang
vruchteloos wachten aan onze kant, een wachten dat het verlangen heeft doen uitdoven
en dit in onverschilligheid heeft getransformeerd, uiteindelijk toch aan onze
begeerte zou willen tegemoetkomen, dan zouden wij het geluk dat wij vroeger
nastreefden niet meer herkennen want wij zijn zelf intussen veranderd: quand le but que nous nous proposions
deviendra accessible, il aura cessé d’être un but pour nous (628:37-39). We
beseffen echter wel dat het wel eens zou kunnen dat het pas door onze
onverschilligheid mogelijk is geworden dat de begeerde ons wil kennen – wat
misschien precies door onze toenmalige begeerte onmogelijk was! Maar ja, daar
zijn we vet mee want we zijn immers… onverschillig! We zullen met andere
woorden nooit weten of het geluk dat ons nu te beurt valt hetzelfde is als het
geluk dat we destijds moesten ontberen. We kunnen het niet weten want we zijn
dezelfde niet meer – en stel dat ons toenmalige ik door een of ander wonder,
een wonder dat even wonderlijk is als deze kromme redeneringen, zou kunnen
terugkeren, dan zou ongetwijfeld ons geluk meteen verdwijnen als sneeuw voor de
zon.
Marcel stookt zijn
fantasierijke herinneringsarbeid met zijn door zijn gefrustreerde begeerte
aangewakkerde ideaalbeeld van Gilberte – dat door een vervulling nooit zal
kunnen worden weerlegd – zo hard op dat het de vervelende herinnering aan
Gilberte, wandelend met die jongeman, verdringt. Daardoor zou hij wel weer op
visite bij Mme Swann zijn kunnen gaan, ware het niet dat hij een nare droom heeft
gehad waarin hij door een vriend van onoprechtheid werd beticht. Maar wie was
die vriend? Marcel weet dat de droomfabriek in hem handig voor vermommingen
zorgt. Na lang zoeken en door rekening te houden met de gevoelens die zijn
droom had opgewekt, komt hij tot het besluit dat de jongeman in zijn droom
niemand anders dan… Gilberte kan zijn! De droomvermommer doet zijn werk
grondig! – maar ’t is natuurlijk ook een in seksueel opzicht revelerende
genderwissel!
Hoe dan ook, dat
Gilberte hem onoprechtheid verwijt – wat zij eigenlijk al eens in werkelijkheid
heeft gedaan toen zij niet naar de dansles mocht gaan, maar wat ook M. Swann al
eens had gedaan toen hij aanvankelijk vond dat Gilberte geen goede vriendin
voor Marcel zou zijn – komt hard aan. Maar ook die pijn blijkt, zoals alles, niet duurzaam: la permanence et la durée ne sont promises à rien, pas même à la
douleur (631:1-3).