donderdag 6 juni 2013

geen verloren tijd 72


I:627-632

Proust onderscheidt nu twee soorten (liefdes)verdriet. Er is een constante vorm, een soort van constant knagende pijn die wordt ingegeven door de afwezigheid van de persoon die is omgeven door het aureool van onze liefde, het zoete heropleven van onze hoop, of dan toch minstens de rust van een tristesse permanente (627:26). Maar er is de – veel pijnlijkere – vorm die bestaat uit hevige prikken, plotse onaangename herinneringen, telle phrase méchante dite, tel verbe employé dans une lettre qu’on a reçue (627:17-18). Dan ervaren we dat het beeld dat wij van de geliefde hadden en waarvan wij dachten dat het authentiek was, niets anders is dan het resultaat van talrijke bewerkingen; het is iets dat deel uitmaakt van un merveilleux âge d’or, un paradis où tout le monde sera réconcilié (628:11-12). De pijnlijke herinneringen brengen ons terug naar de werkelijkheid en doen ons voelen, par le brusque mal qu’ils nous font, combien nous nous sommes éloignés (de la réalité) dans les folles espérances de notre attente quotidienne (628:13-16).

Hoe dan ook, de tijd doet zijn werk. Stel dat het voorwerp van onze onbevredigde begeerte, na lang vruchteloos wachten aan onze kant, een wachten dat het verlangen heeft doen uitdoven en dit in onverschilligheid heeft getransformeerd, uiteindelijk toch aan onze begeerte zou willen tegemoetkomen, dan zouden wij het geluk dat wij vroeger nastreefden niet meer herkennen want wij zijn zelf intussen veranderd: quand le but que nous nous proposions deviendra accessible, il aura cessé d’être un but pour nous (628:37-39). We beseffen echter wel dat het wel eens zou kunnen dat het pas door onze onverschilligheid mogelijk is geworden dat de begeerde ons wil kennen – wat misschien precies door onze toenmalige begeerte onmogelijk was! Maar ja, daar zijn we vet mee want we zijn immers… onverschillig! We zullen met andere woorden nooit weten of het geluk dat ons nu te beurt valt hetzelfde is als het geluk dat we destijds moesten ontberen. We kunnen het niet weten want we zijn dezelfde niet meer – en stel dat ons toenmalige ik door een of ander wonder, een wonder dat even wonderlijk is als deze kromme redeneringen, zou kunnen terugkeren, dan zou ongetwijfeld ons geluk meteen verdwijnen als sneeuw voor de zon.

Marcel stookt zijn fantasierijke herinneringsarbeid met zijn door zijn gefrustreerde begeerte aangewakkerde ideaalbeeld van Gilberte – dat door een vervulling nooit zal kunnen worden weerlegd – zo hard op dat het de vervelende herinnering aan Gilberte, wandelend met die jongeman, verdringt. Daardoor zou hij wel weer op visite bij Mme Swann zijn kunnen gaan, ware het niet dat hij een nare droom heeft gehad waarin hij door een vriend van onoprechtheid werd beticht. Maar wie was die vriend? Marcel weet dat de droomfabriek in hem handig voor vermommingen zorgt. Na lang zoeken en door rekening te houden met de gevoelens die zijn droom had opgewekt, komt hij tot het besluit dat de jongeman in zijn droom niemand anders dan… Gilberte kan zijn! De droomvermommer doet zijn werk grondig! – maar ’t is natuurlijk ook een in seksueel opzicht revelerende genderwissel!


Hoe dan ook, dat Gilberte hem onoprechtheid verwijt – wat zij eigenlijk al eens in werkelijkheid heeft gedaan toen zij niet naar de dansles mocht gaan, maar wat ook M. Swann al eens had gedaan toen hij aanvankelijk vond dat Gilberte geen goede vriendin voor Marcel zou zijn – komt hard aan. Maar ook die pijn blijkt, zoals alles, niet duurzaam: la permanence et la durée ne sont promises à rien, pas même à la douleur (631:1-3).