APLOMB
De herkomst van het woord ‘aplomb’ leerde ik uit dat andere woordenboek: ik wist niet dat het te maken had met het peilende lood van het schietlood en eigenlijk ook – zij het niet in even rechte lijn – met het lood van de letterzetter want het wordt evengoed – in de aan de drukkunst gelieerde woordenschat – gebruikt voor loodrecht (en eventueel uit lood) gezette letters. Voor letters dus die zo recht staan dat ze stellig overkomen – en dus duidelijk stellen wat ze te stellen hebben.
Die mooi rechtop in het gelid staande letters zijn het allicht die bij mij de mentale voorstelling van een fier rechtopstaande figuur oproepen – borst vooruit en voeten bij elkaar, hoofd een beetje in de nek – die met aplomb een boude bewering formuleert. Alsof het waar is. Zijn spreekdaad lijkt apodictisch, rotsvast overtuigd van het eigen gelijk, geen tegenspraak duldend.
Maar zo is het toch niet helemaal want dit is wat ik mij afvraag: is het niet zo dat je iets maar met aplomb kunt beweren als je niet helemáál zeker bent van je stuk? Apodictisch is de uitspraak die geen tegenspraak verwacht en ook niet duldt: de spreker heeft gewoon de waarheid in pacht. Zijn één plus één is géén drie.
Lood komt er bij het spreken maar aan te pas als de waarheid niet zo vast staat.
De stelligheid van wie met de borst vooruit iets beweert, heeft iets paradoxaals. (En uit de paradox, dat is geweten, rijst vaak het interessante op, als de feniks uit de tot as herleide schatkamer!) Ja, is het niet zo dat wie met aplomb iets beweert al weet dat wat hij zegt op niets rust? De argumentatie is gebouwd op los zand; niet alle voors en tegens zijn afgewogen; de spreker vertrouwt erop dat zijn branie het argwaan bij de toehoorder zal doen verstommen.
Ik houd er wel van, van iets met aplomb, met – altijd voorgewende – stelligheid te… heuh, stéllen. Ik doe het zelf ook vaak. Hier bijvoorbeeld, in deze stukjes. Wie ze apodictisch opvat, leest verkeerd. Neen, mijn betoog is een gruyèrekaas: de poriën erin (waarmee het ademt) zijn evenzovele uitnodigingen om met tegensprekelijkheden of aanvullingen of geactualiseerde versies te worden dichtgeplamuurd.
woensdag 30 november 2011
driekleur 78
Het was geen rivier meer, maar een moeras van geel laagveen. Aan de rand waren jonge bomen gekapt met scherpe schuine sneden, alsof het met een machete was gedaan. Dit was beverland. Dit is wat bevers met een rivier doen. Ik liep nog drie uur en kwam op de helling dicht bij de top van de Spión Kop. Vóór me lag het dal van de rivier de Valdez, een halve cilinder die achttien kilometer naar het noorden liep tot het dunne blauwe lint van het Kami-meer.
Een schaduw trok voor de zon, een suizen en het geluid van wind die langs slagpennen strijkt. In duikvlucht kwamen twee condors op mij af. Ik zag het rood van hun ogen toen ze langsschoten; onder de bergtop gingen ze schuin in de bocht liggen en lieten het grijs van hun rug zien. In een boog gleden ze naar het begin van het dal en daar stegen ze weer, cirkelend bij het klimmen, terwijl de wind ze tegen de rotsen aandrukte, totdat ze twee spikkeltjes in een melkwitte hemel waren.
De spikkeltjes werden groter. Ze kwamen terug. Ze kwamen terug tegen de wind in, recht op hun doel af als bommenwerpers, de kraag van witte veren rondom hun zwarte koppen, de vleugels onversaagd en de staarten naar beneden uitgewaaierd om te kunnen remmen; hun klauwen hadden ze naar beneden gericht en wijd gespreid.
Bruce Chatwin, In Patagonië, 160
Een schaduw trok voor de zon, een suizen en het geluid van wind die langs slagpennen strijkt. In duikvlucht kwamen twee condors op mij af. Ik zag het rood van hun ogen toen ze langsschoten; onder de bergtop gingen ze schuin in de bocht liggen en lieten het grijs van hun rug zien. In een boog gleden ze naar het begin van het dal en daar stegen ze weer, cirkelend bij het klimmen, terwijl de wind ze tegen de rotsen aandrukte, totdat ze twee spikkeltjes in een melkwitte hemel waren.
De spikkeltjes werden groter. Ze kwamen terug. Ze kwamen terug tegen de wind in, recht op hun doel af als bommenwerpers, de kraag van witte veren rondom hun zwarte koppen, de vleugels onversaagd en de staarten naar beneden uitgewaaierd om te kunnen remmen; hun klauwen hadden ze naar beneden gericht en wijd gespreid.
Bruce Chatwin, In Patagonië, 160
driekleur 77
Op het meer zwommen wat eenden, zwarte contouren op zilveren golfjes. Ik volgde een draad gouden licht tot in een groepje populieren. Een hond sloeg aan. De deur ging open en de hond glipte langs me naar buiten met een brok rood vlees in zijn bek.
Bruce Chatwin, In Patagonië, 105
Bruce Chatwin, In Patagonië, 105
wolken 238-240
Joseph O’Neill, Laagland (aanvulling)
238
Het is een Engelse zomeravond van het beste soort, zo’n avond dat de dag wolkeloos voorbij klokke negen glijdt en de prijs van een vat olie, schandelijk stationair in de jaren zeventig, niet de minste invloed lijkt te hebben op de wereld. (211-212)
239
Het was een bewolkte morgen achter in september. (238)
240
Het was een bijna bizar transparante ochtend geworden, vrij van bewolking of wat voor natuurlijke disharmonie dan ook. (245)
238
Het is een Engelse zomeravond van het beste soort, zo’n avond dat de dag wolkeloos voorbij klokke negen glijdt en de prijs van een vat olie, schandelijk stationair in de jaren zeventig, niet de minste invloed lijkt te hebben op de wereld. (211-212)
239
Het was een bewolkte morgen achter in september. (238)
240
Het was een bijna bizar transparante ochtend geworden, vrij van bewolking of wat voor natuurlijke disharmonie dan ook. (245)
gisteren en vandaag 333
Van gisteren wil ik mij herinneren dat ik met heel veel plezier naar de film Le Goût des Autres van Agnes Jaoui heb zitten kijken en dat ik daarvan vooral moet onthouden dat vooroordelen een van de grote dwaasheden zijn waartoe een mens in staat is.
Vandaag moet ik werken.
Vandaag moet ik werken.
dinsdag 29 november 2011
gisteren en vandaag 332
Van gisteren wil ik mij herinneren dat ik voor m’n plezier en op m’n gemak met K.M. in het mooie weer tot in Loppem fietste en af en toe stopte om een foto te maken, en dat ik ’s avonds met S. de documentaire film Être et Avoir van Nicolas Philibert bekeek over een dorpschoolmeester in de Auvergne.
Vandaag kan ik eerst nog een uur of twee lezen, maar dan moet ik naar Brussel om te werken. Ik neem mij voor om, als ik vanavond op tijd thuis ben, naar de film Le Goût des Autres te kijken.
Vandaag kan ik eerst nog een uur of twee lezen, maar dan moet ik naar Brussel om te werken. Ik neem mij voor om, als ik vanavond op tijd thuis ben, naar de film Le Goût des Autres te kijken.
maandag 28 november 2011
gisteren en vandaag 331
Van gisteren wil ik mij herinneren dat ik voor het eerst sinds vele jaren een echt gesprek had met M., J. en J.
Vandaag wil ik lezen en schrijven.
Vandaag wil ik lezen en schrijven.
zondag 27 november 2011
reactie
Google verzamelde bij het rondrijden voor Street View "toevallig" ook het internetverkeer van de bewoners (zonder beveiligde account) en krijgt daar nu een boete voor....Binnen X aantal tijd komt er wellicht' Google Life 'en kun je gewoon binnen kijken in de huizen van iedereen.'1984' ligt binnen handbereik....Anyway, het is maar wàt Google doet met zijn verzamelde data en WIE er (ooit) interesse zal hebben om die te kopen.Desondanks wens ik de (potentiele) inbrekers succes in Brasschaat, Schilde, Knokke, Loppem etc...:-))
reactie
Dag Pascal,
Je maakt een interessante analyse over Google street view, ik deel ook voor het grootste stuk je eindconclusie, maar wil wel reageren op de laatste alinea van je tekst.
Dat mensen zich interessanter willen voordoen dan ze zijn (m.b.t. het ongevraagd gefotografeerd worden), ik vind dat eigenlijk een straffe uitspraak.
En onwillekeurig maak ik de omgekeerde redenering: is het niet de fotograaf die interessant wil doen door onbekenden te fotograferen?
Ik zou niet moeten weten dat een mij onbekende fotograaf ongevraagd een foto van mij op zijn website of blog zou zetten.
Je zal maar eens toevallig op een foto van jezelf stoten op een jou onbekende site. Of een vriend die je attendeert op die foto.
Foto '2693' vind ik wat dat betreft niet echt gepermitteerd. Op full screen is die vrouw perfect herkenbaar. Een raar gegeven, vind ik.
Is het interessantdoenerij om de fotograaf aan te spreken die mij ongevraagd mee op zijn foto zet? Ik vind van niet.
Ik zou alleszins met die man in gesprek gaan en hem vragen naar zijn redenen om mij te fotograferen.
Foto '2696' vind ik veel 'onschuldiger', die man is onherkenbaar, '2691' vind ik heel mooi, maar waarom die man erop staat is mij niet duidelijk en ik zou graag weten wat hij ervan zou denken als hij wist dat hij op jouw blog prijkt. '2686' is natuurlijk geen probleem..
Wel kan ik die foto's eenvoudig downloaden en ze op mijn beurt ergens op internet gooien.
Net zoals ik de Facebookfoto's van mijn vrienden kan downloaden. Die laatste bedenking spreek ik weleens uit tegen bepaalde vrienden en dan kijken ze toch altijd raar op, alsof ze daar nooit bij stilgestaan hebben. Ze vinden dat alleszins een onaangenaam idee.
Gisteren toonde ik geheel toevallig foto '2686' aan mijn moeder: "Kijk mama, de vriendin van Pascal." - "Oei, da's geen flatterende foto."
En ze vroeg zich ook af waarom jij die op internet zet, een logische vraag van iemand die jouw blog niet opvolgt en jou nauwelijks kent.
Onwillekeurig vormen mijn moeder en ik ons een (oppervlakkig) oordeel over S. en over jou als fotograaf.
Vreemd, niet?
Het wil nu lukken dat ik op mijn blog net zelf een brief geschreven heb aan 'Rudi de cd-verkoper'. Daarin beschrijf ik hem ongevraagd als een verlegen man.
Ik heb daarvoor geen toestemming gekregen, noch heb ik om toestemming gevraagd, maar Rudi weet wie ik ben, hij is voor mij geen onbekende.
Daarom noem ik hem ook Rudi, maar ik noem niet de naam van zijn winkel, want dat zou voor mij dan weer raar aanvoelen, alsof ik hem toch nog die anonimiteit gun.
Mocht ik hem helemaal niet kennen dan was het overigens 'de man' in 'de winkel'.
Nu weten enkele Leuvenaars over wie ik het heb, andere mensen wellicht niet.
Het visuele aspect zet de mensen toch meer in hun blootje dan de beschrijving met woorden, of is dat echt een ingebakken idee dat niet klopt?
Ik ben hoe dan ook van mening dat de fotograaf die ongevraagd onbekenden fotografeert zich meer bezondigt aan interessantdoenerij, dan de gefotografeerde die daar aanstoot aan neemt.
A.
Je maakt een interessante analyse over Google street view, ik deel ook voor het grootste stuk je eindconclusie, maar wil wel reageren op de laatste alinea van je tekst.
Dat mensen zich interessanter willen voordoen dan ze zijn (m.b.t. het ongevraagd gefotografeerd worden), ik vind dat eigenlijk een straffe uitspraak.
En onwillekeurig maak ik de omgekeerde redenering: is het niet de fotograaf die interessant wil doen door onbekenden te fotograferen?
Ik zou niet moeten weten dat een mij onbekende fotograaf ongevraagd een foto van mij op zijn website of blog zou zetten.
Je zal maar eens toevallig op een foto van jezelf stoten op een jou onbekende site. Of een vriend die je attendeert op die foto.
Foto '2693' vind ik wat dat betreft niet echt gepermitteerd. Op full screen is die vrouw perfect herkenbaar. Een raar gegeven, vind ik.
Is het interessantdoenerij om de fotograaf aan te spreken die mij ongevraagd mee op zijn foto zet? Ik vind van niet.
Ik zou alleszins met die man in gesprek gaan en hem vragen naar zijn redenen om mij te fotograferen.
Foto '2696' vind ik veel 'onschuldiger', die man is onherkenbaar, '2691' vind ik heel mooi, maar waarom die man erop staat is mij niet duidelijk en ik zou graag weten wat hij ervan zou denken als hij wist dat hij op jouw blog prijkt. '2686' is natuurlijk geen probleem..
Wel kan ik die foto's eenvoudig downloaden en ze op mijn beurt ergens op internet gooien.
Net zoals ik de Facebookfoto's van mijn vrienden kan downloaden. Die laatste bedenking spreek ik weleens uit tegen bepaalde vrienden en dan kijken ze toch altijd raar op, alsof ze daar nooit bij stilgestaan hebben. Ze vinden dat alleszins een onaangenaam idee.
Gisteren toonde ik geheel toevallig foto '2686' aan mijn moeder: "Kijk mama, de vriendin van Pascal." - "Oei, da's geen flatterende foto."
En ze vroeg zich ook af waarom jij die op internet zet, een logische vraag van iemand die jouw blog niet opvolgt en jou nauwelijks kent.
Onwillekeurig vormen mijn moeder en ik ons een (oppervlakkig) oordeel over S. en over jou als fotograaf.
Vreemd, niet?
Het wil nu lukken dat ik op mijn blog net zelf een brief geschreven heb aan 'Rudi de cd-verkoper'. Daarin beschrijf ik hem ongevraagd als een verlegen man.
Ik heb daarvoor geen toestemming gekregen, noch heb ik om toestemming gevraagd, maar Rudi weet wie ik ben, hij is voor mij geen onbekende.
Daarom noem ik hem ook Rudi, maar ik noem niet de naam van zijn winkel, want dat zou voor mij dan weer raar aanvoelen, alsof ik hem toch nog die anonimiteit gun.
Mocht ik hem helemaal niet kennen dan was het overigens 'de man' in 'de winkel'.
Nu weten enkele Leuvenaars over wie ik het heb, andere mensen wellicht niet.
Het visuele aspect zet de mensen toch meer in hun blootje dan de beschrijving met woorden, of is dat echt een ingebakken idee dat niet klopt?
Ik ben hoe dan ook van mening dat de fotograaf die ongevraagd onbekenden fotografeert zich meer bezondigt aan interessantdoenerij, dan de gefotografeerde die daar aanstoot aan neemt.
A.
gisteren en vandaag 330
Van gisteren zou ik me kunnen herinneren dat ik met een boodschappenkarretje achter me aan tegen de wind in over het strand van De Panne stapte en dat we ’s avonds naar een veel te lange documentaire over de popgroep Queen keken - waarbij we toch moesten vaststellen dat, zoals vaak bij popgroepen, de meeste kwaliteit in de eerste jaren te vinden is, cf. Killer Queen, Bohemian Rhapsody en Somebody To Love vs Radio Gaga.
Vandaag keren we terug naar Brugge, waar ons de vreugde van een familiebijeenkomst wacht.
Vandaag keren we terug naar Brugge, waar ons de vreugde van een familiebijeenkomst wacht.
zaterdag 26 november 2011
is Google Street View een inbraak op de privacy?
actuele vraag 7
Met het programma Google Street View kun je foto’s van je eigen straat, en van die van een ander, bekijken. Veel meer dan dat is het niet. Je ziet de huizen in de straat, de auto’s en de passanten, en als er geen huizen staan, de weiden, de bomen, de akkers, de koeien. Maar ’t is maar interessant natuurlijk als er huizen staan. Dan kun je zeggen: kijk, dat is mijn huis, het staat op Street View. Dat is nogal wiedes want als het niet op Street View zou staan, dan zou Street View geen ‘street view’ zijn maar iets anders en dat is het dus niet. Als er mensen te zien zijn, is het ook interessant. Even interessant als wanneer ik nu van achter mijn scherm zou komen, de straat zou opgaan en daar mensen zou zien. Razend interessant. Bovendien zie ik iedere keer dat ik op straat kom andere mensen. Op Google Street View zijn het altijd dezelfde.
Ik heb eigenlijk nog altijd niet gesnapt wat de bedoeling is van Google Street View. Je kunt virtuele wandelingen maken op plaatsen waar je al bent geweest – en dan doe je niet veel anders dan herkennen wat je al kent. Je kunt ook virtuele wandelingen maken op plaatsen waar je nog niet bent geweest – maar zeg mij, wie houdt zich daarmee bezig. Je doet het één, twee, hooguit drie keer en dan merk je hoe oersaai dat is. Nóg saaier dan de werkelijkheid – il faut le faire. Rondwandelen of fietsen gaat overigens gemakkelijker dan die onhandige knoppen bedienen. En je kunt al een paar jaar met Google Earth zowat elk plekje op de planeet overvliegen, maar wat is daar de lol van? Doet u het? Ik niet, hoor.
Er zijn mensen die vinden dat Google Street View een inbreuk is op hun privacy. Nu nog even abstractie gemaakt van het feit dat Google Street View werkt met foto’s die twee tot drie jaar oud zijn, voelt u zich aangesproken door dit bezwaar? Ik vraag het maar, hoor. Wat is er op straat te zien wat niet mag gezien worden? Google heeft alle autonummerplaten en aangezichten van passanten onherkenbaar gemaakt. Als u toevallig op bezoek was bij uw maîtresse toen het wagentje van Google Street View passeerde om foto’s te maken, dan kunt u op uw beide oren slapen: uw wettige echtgenote zal u niet herkennen. Maar wat kan er verder nog zijn in het straatbeeld dat een bedreiging vormt voor uw privacy? Sommigen vinden dat de gevel van hun huis, die nu ook te zien is op Google Street View, onherkenbaar moet worden gemaakt. Maar dat is toch te gek? Een gevel is toch een gevel en dient nu net om gezien te worden? De politie vindt dat Street View een hulpmiddel is voor boeven. Alsof die gaan betrouwen op foto’s die twee of drie jaar oud zijn. Iemand maakte zijn beklag omdat hij op Street View een geliefde had herkend die intussen overleden is – maar een ander vond dat nu juist tof en betreurde het dat zij niet herkenbaarder was: het maakte haar opnieuw een beetje levend.
Interessante gedachte overigens: hoe ouder de foto’s zullen worden, hoe meer schimmen er zullen rondwaren in de straten van Street View en dan wordt Google Street View wérkelijk interessant omdat we ons dan eindelijk een idee zullen kunnen vormen van het hiernamaals.
Neen, ik begrijp niet waarom Google Street View een aantasting van de privacy zou inhouden. Ik kan niet anders dan vermoeden dat achter die wrevel weer datzelfde streven steekt om zich interessanter voor te doen dan men is als bij het ongenoegen dat mensen steeds vaker tentoon spreiden als ze ongevraagd gefotografeerd worden. Deze wrevel, dat streven en dat ongenoegen zouden ons iets duidelijk kunnen maken over de verstoorde verhouding tussen individu en gemeenschap, tussen privacy en openbaarheid.
De actuele vraag moet dus niet luiden: ‘Is Google Street View een inbraak op de privacy?’, maar: ‘Moeten mensen die vinden dat Google Street View een inbraak vormt op hun privacy geholpen worden?’
Met het programma Google Street View kun je foto’s van je eigen straat, en van die van een ander, bekijken. Veel meer dan dat is het niet. Je ziet de huizen in de straat, de auto’s en de passanten, en als er geen huizen staan, de weiden, de bomen, de akkers, de koeien. Maar ’t is maar interessant natuurlijk als er huizen staan. Dan kun je zeggen: kijk, dat is mijn huis, het staat op Street View. Dat is nogal wiedes want als het niet op Street View zou staan, dan zou Street View geen ‘street view’ zijn maar iets anders en dat is het dus niet. Als er mensen te zien zijn, is het ook interessant. Even interessant als wanneer ik nu van achter mijn scherm zou komen, de straat zou opgaan en daar mensen zou zien. Razend interessant. Bovendien zie ik iedere keer dat ik op straat kom andere mensen. Op Google Street View zijn het altijd dezelfde.
Ik heb eigenlijk nog altijd niet gesnapt wat de bedoeling is van Google Street View. Je kunt virtuele wandelingen maken op plaatsen waar je al bent geweest – en dan doe je niet veel anders dan herkennen wat je al kent. Je kunt ook virtuele wandelingen maken op plaatsen waar je nog niet bent geweest – maar zeg mij, wie houdt zich daarmee bezig. Je doet het één, twee, hooguit drie keer en dan merk je hoe oersaai dat is. Nóg saaier dan de werkelijkheid – il faut le faire. Rondwandelen of fietsen gaat overigens gemakkelijker dan die onhandige knoppen bedienen. En je kunt al een paar jaar met Google Earth zowat elk plekje op de planeet overvliegen, maar wat is daar de lol van? Doet u het? Ik niet, hoor.
Er zijn mensen die vinden dat Google Street View een inbreuk is op hun privacy. Nu nog even abstractie gemaakt van het feit dat Google Street View werkt met foto’s die twee tot drie jaar oud zijn, voelt u zich aangesproken door dit bezwaar? Ik vraag het maar, hoor. Wat is er op straat te zien wat niet mag gezien worden? Google heeft alle autonummerplaten en aangezichten van passanten onherkenbaar gemaakt. Als u toevallig op bezoek was bij uw maîtresse toen het wagentje van Google Street View passeerde om foto’s te maken, dan kunt u op uw beide oren slapen: uw wettige echtgenote zal u niet herkennen. Maar wat kan er verder nog zijn in het straatbeeld dat een bedreiging vormt voor uw privacy? Sommigen vinden dat de gevel van hun huis, die nu ook te zien is op Google Street View, onherkenbaar moet worden gemaakt. Maar dat is toch te gek? Een gevel is toch een gevel en dient nu net om gezien te worden? De politie vindt dat Street View een hulpmiddel is voor boeven. Alsof die gaan betrouwen op foto’s die twee of drie jaar oud zijn. Iemand maakte zijn beklag omdat hij op Street View een geliefde had herkend die intussen overleden is – maar een ander vond dat nu juist tof en betreurde het dat zij niet herkenbaarder was: het maakte haar opnieuw een beetje levend.
Interessante gedachte overigens: hoe ouder de foto’s zullen worden, hoe meer schimmen er zullen rondwaren in de straten van Street View en dan wordt Google Street View wérkelijk interessant omdat we ons dan eindelijk een idee zullen kunnen vormen van het hiernamaals.
Neen, ik begrijp niet waarom Google Street View een aantasting van de privacy zou inhouden. Ik kan niet anders dan vermoeden dat achter die wrevel weer datzelfde streven steekt om zich interessanter voor te doen dan men is als bij het ongenoegen dat mensen steeds vaker tentoon spreiden als ze ongevraagd gefotografeerd worden. Deze wrevel, dat streven en dat ongenoegen zouden ons iets duidelijk kunnen maken over de verstoorde verhouding tussen individu en gemeenschap, tussen privacy en openbaarheid.
De actuele vraag moet dus niet luiden: ‘Is Google Street View een inbraak op de privacy?’, maar: ‘Moeten mensen die vinden dat Google Street View een inbraak vormt op hun privacy geholpen worden?’
gisteren en vandaag 329
Van gisteren zou ik kunnen onthouden dat ik samen met S., T. en G. een vrolijke avondmaaltijd had. In algemeen opzicht dient te worden onthouden dat je links en rechts op het internet steeds meer tekenen van ongenoegen en ongeduld ziet opduiken in verband met de politieke en economische situatie. Bijvoorbeeld dit.
Vandaag gaan we naar S.’s moeder in De Panne.
Vandaag gaan we naar S.’s moeder in De Panne.
vrijdag 25 november 2011
microficties 17
Skeletten van reuzen
Iedereen vergeet me, en ik, ik herinner me niemand. Mijn geheugen is leeg, het is absoluut transparant. Ik moet u al meerdere keren tegen het lijf zijn gelopen, dat kan niet anders. We waren toch jeugdvrienden of we hebben toch meerdere jaren samengeleefd? Ik wil best doen alsof ik me herinner dat we herrie maakten op die speelplaats waar in de winter de platanen de gedaante aannamen van skeletten van woedende reuzen die hun armen in vechthouding geheven hielden, of dat de kussen die we elkaar op een avond in mijn auto gaven me zijn bijgebleven – het regende pijpenstelen op de parking en de motorkap leek te zullen wegvliegen onder het gebeuk van de windvlagen.
Ik kan elk verleden op mij nemen. Ik blijf te uwer beschikking voor het geval er nog eens iemand ontbreekt in een van uw manke herinneringen, die u graag in ere zou willen herstellen om nog eens een gevoel te beleven dat u nooit meer is overkomen sinds u het onbewust beleefde – zozeer was u door het leven in beslag genomen.
Vraag me niet naar mijn naam.
Men heeft mij er vaak een gegeven, maar men ontnam me hem telkens om hem aan iemand anders te geven of om hem als een oude papierprop te verbranden in een asbak. Ik ben als zo’n verdwaalde hond die je volgt totdat je hem adopteert en hem Berlingot doopt, of Henry II, of Boboy. U kunt me scheren of verven, of me een mantel van rode wol aantrekken, of een gewaxte regenjas, u kunt me vragen om, wanneer u er niet bent, te blaffen om de dieven af te schrikken, of om ’s nachts te huilen om de muizen en ratten af te schrikken die uw garage overbevolken. Als uw vrouw er genoeg van heeft om u altijd maar dezelfde verhalen te horen vertellen, kan ik in uw plaats altijd met haar eten en haar de krantenknipsels voorlezen die ik vervolgens op de waterkan zou kleven.
U kunt me steeds moeilijker zien.
Ik begin het menselijke dieptezicht te missen. Uw aanwezigheid kan ik alleen maar raden, ik voel u zoals ik een windstroom voel. Tenzij u een parfum draagt op basis van patchouli, of met een zaklantaarn in mijn richting schijnt, en ik er een soort van echo van gewaarword.
De intensiteit van mijn bestaan neemt elke seconde af. Het is zoals een integraal: ik val langdurig. Ik ben nog maar een punt, ik smelt als een dropje in het zwarte gat van een mond. En dan, niets meer.
Ik had moeten sterven.
Régis Jauffret, Microfictions, 845-846 – mijn vertaling
Iedereen vergeet me, en ik, ik herinner me niemand. Mijn geheugen is leeg, het is absoluut transparant. Ik moet u al meerdere keren tegen het lijf zijn gelopen, dat kan niet anders. We waren toch jeugdvrienden of we hebben toch meerdere jaren samengeleefd? Ik wil best doen alsof ik me herinner dat we herrie maakten op die speelplaats waar in de winter de platanen de gedaante aannamen van skeletten van woedende reuzen die hun armen in vechthouding geheven hielden, of dat de kussen die we elkaar op een avond in mijn auto gaven me zijn bijgebleven – het regende pijpenstelen op de parking en de motorkap leek te zullen wegvliegen onder het gebeuk van de windvlagen.
Ik kan elk verleden op mij nemen. Ik blijf te uwer beschikking voor het geval er nog eens iemand ontbreekt in een van uw manke herinneringen, die u graag in ere zou willen herstellen om nog eens een gevoel te beleven dat u nooit meer is overkomen sinds u het onbewust beleefde – zozeer was u door het leven in beslag genomen.
Vraag me niet naar mijn naam.
Men heeft mij er vaak een gegeven, maar men ontnam me hem telkens om hem aan iemand anders te geven of om hem als een oude papierprop te verbranden in een asbak. Ik ben als zo’n verdwaalde hond die je volgt totdat je hem adopteert en hem Berlingot doopt, of Henry II, of Boboy. U kunt me scheren of verven, of me een mantel van rode wol aantrekken, of een gewaxte regenjas, u kunt me vragen om, wanneer u er niet bent, te blaffen om de dieven af te schrikken, of om ’s nachts te huilen om de muizen en ratten af te schrikken die uw garage overbevolken. Als uw vrouw er genoeg van heeft om u altijd maar dezelfde verhalen te horen vertellen, kan ik in uw plaats altijd met haar eten en haar de krantenknipsels voorlezen die ik vervolgens op de waterkan zou kleven.
U kunt me steeds moeilijker zien.
Ik begin het menselijke dieptezicht te missen. Uw aanwezigheid kan ik alleen maar raden, ik voel u zoals ik een windstroom voel. Tenzij u een parfum draagt op basis van patchouli, of met een zaklantaarn in mijn richting schijnt, en ik er een soort van echo van gewaarword.
De intensiteit van mijn bestaan neemt elke seconde af. Het is zoals een integraal: ik val langdurig. Ik ben nog maar een punt, ik smelt als een dropje in het zwarte gat van een mond. En dan, niets meer.
Ik had moeten sterven.
Régis Jauffret, Microfictions, 845-846 – mijn vertaling
gisteren en vandaag 328
Van gisteren wil ik mijn eerste rit met K.M. onthouden.
Vandaag is er leesclub in Knokke. Deze namiddag is er tijd voor lectuur en boodschappen. Vanavond komen de kinderen en kijken we misschien naar een film.
Vandaag is er leesclub in Knokke. Deze namiddag is er tijd voor lectuur en boodschappen. Vanavond komen de kinderen en kijken we misschien naar een film.
donderdag 24 november 2011
driekleur 76
Aan één muur hing een klein olieverfschilderijtje, een zonnig landschap, gespleten door een zwarte kloof. Op de bodem lagen schedels en beenderen en erover hing een gammele brug. Midden op de brug stond een klein meisje met een wit verschrikt gezichtje en rood haar dat woei in de wind. Ze dreigde neer te storten, maar een gouden engel tilde haar op en bood haar zijn hand.
Bruce Chatwin, In Patagonië, 72-73
Bruce Chatwin, In Patagonië, 72-73
driekleur 75
De dokter duwde een klapdeur open. Er was iets met haar benen. Ze had twee kleine blanke handjes en een golvend kapsel van grijzend geel haar. Ze gromde wat tegen me in het Engels, maar ik wist zeker dat ze een Russin was. Ze bewoog zich op de lome, vloeiende manier die Russische vrouwen voor massieve lompheid bewaart. Ze kneep haar ogen toe alsof ze niet wilde kijken.
In haar kamer waren rode kussens en rode wandtapijten en aan de muur twee schilderijtjes met Russische taferelen, neergekladderde landschappen, die een medeballing zich vaaglijk had herinnerd: zwarte dennebomen en een oranje rivier; er viel licht tussen de berken door op de witte planken van een dacha.
Bruce Chatwin, In Patagonië, 69-70
In haar kamer waren rode kussens en rode wandtapijten en aan de muur twee schilderijtjes met Russische taferelen, neergekladderde landschappen, die een medeballing zich vaaglijk had herinnerd: zwarte dennebomen en een oranje rivier; er viel licht tussen de berken door op de witte planken van een dacha.
Bruce Chatwin, In Patagonië, 69-70
overschrijven 154
Literatuur
Toen ik verloofd was met René,
die zoveel hield van Hemingway,
las ik het werk van Hemingway
omdat dat werk me zoveel dee.
Maar toen het uit was tussen ons,
toen kreeg ook Hemingway de bons.
Daarna was ik met Guus verloofd
en kende Ibsen uit mijn hoofd.
Later, met Peter, hield ik zo
enorm van Valéry Larbaud.
Maar ik ben nooit verloofd geweest
met iemand die Homerus leest,
en ik heb nooit een man bemind
die Rabelais het hoogste vindt.
Er zijn dus nog verscheiden gaten,
helaas, in mijn cultuur gelaten.
Ik hoop nog altijd op Pascal,
maar wat dan ook, in elk geval:
hoe meer het aantal liefdes stijgt
hoe meer ontwikkeling men krijgt.
ANNIE M.G. SCHMIDT
Toen ik verloofd was met René,
die zoveel hield van Hemingway,
las ik het werk van Hemingway
omdat dat werk me zoveel dee.
Maar toen het uit was tussen ons,
toen kreeg ook Hemingway de bons.
Daarna was ik met Guus verloofd
en kende Ibsen uit mijn hoofd.
Later, met Peter, hield ik zo
enorm van Valéry Larbaud.
Maar ik ben nooit verloofd geweest
met iemand die Homerus leest,
en ik heb nooit een man bemind
die Rabelais het hoogste vindt.
Er zijn dus nog verscheiden gaten,
helaas, in mijn cultuur gelaten.
Ik hoop nog altijd op Pascal,
maar wat dan ook, in elk geval:
hoe meer het aantal liefdes stijgt
hoe meer ontwikkeling men krijgt.
ANNIE M.G. SCHMIDT
gisteren en vandaag 327
Van gisteren zou ik me de mooie tv-film over de begraafplaats van Menen Ik vergeet u nooit van Kat Steppe kunnen herinneren: hoe de doden worden verzorgd, begraven, herdacht en uiteindelijk vergeten.
Vandaag heb ik onverwacht een vrije dag, een goede gelegenheid om enkele boodschappen te doen, maar ook om te lezen en misschien ook te schrijven.
Vandaag heb ik onverwacht een vrije dag, een goede gelegenheid om enkele boodschappen te doen, maar ook om te lezen en misschien ook te schrijven.
woensdag 23 november 2011
gisteren en vandaag 326
Van gisteren zou ik kunnen onthouden dat ik van het bestaan hoorde van de fietsmanifestatie ‘De 8 uren van Francorchamps’.
Vandaag moet ik werken in Brussel.
Vandaag moet ik werken in Brussel.
dinsdag 22 november 2011
wijsheden van pipo cornetto
19
Wie geen hart heeft, kan er ook geen breken.
20
Wie zwijgt, moet veel problemen niet oplossen.
Wie geen hart heeft, kan er ook geen breken.
20
Wie zwijgt, moet veel problemen niet oplossen.
mijn woordenboek 342
APERITIEF
Het aperitief is de eerste te omzeilen klip of, indien het omzeilen al onmogelijk is, het eerste excuus om het alweer een avondje op een drinken te zetten: we zijn al zo ver in de dag, we hebben hard gewerkt, we hebben het verdiend – laat het hek maar van de dam. En dan is het aperitief, omgekeerd, een barrière die de namiddag voor drank heeft gevrijwaard: vóór het aperitief wordt niet gedronken. Och God, laat ons daar vooral niet mee beginnen. Maar kijk, il est apéro moins cinq en de kinderen jengelen en het stoofpotje staat te pruttelen en manlief komt uitgeput thuis van zijn werk…: dan hoort de drinker al de stop van de portofles gaan, het klokken van single malt in de flessenhals, het gerinkel van ijs in het pastisglas. Wacht, ik haal er een olijfje bij, of ik snijd nog een stuk worst, waar is het selderijzout voor op de goudakaas? Kinderen, trek maar een zakje chips open, het eten is nog lang niet klaar.
Het aperitief is de eerste te omzeilen klip of, indien het omzeilen al onmogelijk is, het eerste excuus om het alweer een avondje op een drinken te zetten: we zijn al zo ver in de dag, we hebben hard gewerkt, we hebben het verdiend – laat het hek maar van de dam. En dan is het aperitief, omgekeerd, een barrière die de namiddag voor drank heeft gevrijwaard: vóór het aperitief wordt niet gedronken. Och God, laat ons daar vooral niet mee beginnen. Maar kijk, il est apéro moins cinq en de kinderen jengelen en het stoofpotje staat te pruttelen en manlief komt uitgeput thuis van zijn werk…: dan hoort de drinker al de stop van de portofles gaan, het klokken van single malt in de flessenhals, het gerinkel van ijs in het pastisglas. Wacht, ik haal er een olijfje bij, of ik snijd nog een stuk worst, waar is het selderijzout voor op de goudakaas? Kinderen, trek maar een zakje chips open, het eten is nog lang niet klaar.
wolken 233-237
Daniel Kehlmann, Roem
233
Kijk eens, de lucht! De zon speelt op de schoorsteengassen, alsof het mooie wolken zijn en geen smerigheid. (31)
234
Uit het niets waren er wolken opgestegen, plotseling was de lucht vochtig, en het licht werd diffuus, alsof het honderdvoudig werd gebroken. Toen begon het te regenen.
Ze bereikten de piramiden in een wolkbreuk. (43-44)
235
De regen hield op, minuten later scheurde de zon een gat in de wolken. (44)
236
De hemel was heel hoog, er hingen twee gerafelde wolkjes. (97)
237
Weer donderde het in de verte. Onwillekeurig keek zij omhoog, maar daar waren slechts een paar verloren hoge wolkjes. (187)
233
Kijk eens, de lucht! De zon speelt op de schoorsteengassen, alsof het mooie wolken zijn en geen smerigheid. (31)
234
Uit het niets waren er wolken opgestegen, plotseling was de lucht vochtig, en het licht werd diffuus, alsof het honderdvoudig werd gebroken. Toen begon het te regenen.
Ze bereikten de piramiden in een wolkbreuk. (43-44)
235
De regen hield op, minuten later scheurde de zon een gat in de wolken. (44)
236
De hemel was heel hoog, er hingen twee gerafelde wolkjes. (97)
237
Weer donderde het in de verte. Onwillekeurig keek zij omhoog, maar daar waren slechts een paar verloren hoge wolkjes. (187)
gisteren en vandaag 325
Van gisteren moet ik onthouden dat Spinvis zich in een aan zijn artistieke voorkeuren gewijd tv-programma zeer lovend uitsprak over de mij niet bekende rockband Wilco en dat we allang niet meer opkijken van een zoveelste dramatische ontwikkeling in de formatiesoap.
Vandaag moet ik werken in Brussel maar eerst kan ik, aangezien ik alweer erg vroeg op ben, beginnen met de lectuur van Jazz van Toni Morrison.
Vandaag moet ik werken in Brussel maar eerst kan ik, aangezien ik alweer erg vroeg op ben, beginnen met de lectuur van Jazz van Toni Morrison.
maandag 21 november 2011
ordes scheppen
We tuinierden samen. Ik liet zien hoe je moest spitten. Toen ik de eerste schop omdraaide, was ik stomverbaasd: talloze wriemelende beestjes aten en roerden en vermenigvuldigden zich onder de grond. De aarde waar wij op stonden werd ontmaskerd als een soort oceaan, vol en onmetelijk en zonder licht.
Deze passage uit Laagland, de bijzonder sterke roman van de uit een Ierse vader en Franstalige Turkse moeder geboren, in Nederland geboren, in Engeland gestudeerd en gewerkt hebbende en nu in New York wonende Ier Joseph O’Neill, doet mij denken aan het iedereen wel uit cartoons of tekenfilms vertrouwde beeld van de drenkeling die op een eiland denkt te zijn aangespoeld en maar wat schrikt wanneer de zogenaamd vaste grond onder zijn voeten blijkt de rug van een walvis te zijn. Wat gebeurt er als ineens het fundament waarop je je leven had gebouwd wordt weggenomen? Het antwoord is betrekkelijk eenvoudig. Er bestaan twee mogelijkheden: ofwel ga je ten onder, ofwel zoek je een nieuw fundament. Maar het basisvertrouwen, dat je ooit had, is definitief verdwenen.
Daarover gaat Laagland. En daarmee is het een somber boek. Hoe prettig en humoristisch en schijnbaar licht het ook moge zijn. De levensvorm die zich bovenop de grond heeft ontwikkeld, is verwanter met het gewriemel eronder dan algemeen wordt aangenomen. Er is enkel een laagje ‘beschaving’ mogelijk.
Het gaat in Laagland vaak over grond en bodembewerking en gras en dat soort zaken. O’Neill gaat zeer – en volgens vele lezers té – gedetailleerd in op de technieken die nodig zijn om het perfecte cricketveld te maken en onderhouden. Bij sommige van de zeer talrijk in New York aanwezige culturen brengt cricket – op troostrijke wijze – iets van de eigen achtergrond naar die kleurrijke Amerikaanse stad. De regels en rituelen van het cricketen zorgen voor een vorm van beschaving in de grootstedelijke jungle. En Hans van den Broek, het hoofdpersonage van Laagland, vindt in de cricketsport opnieuw een structuur, een vastigheid, een grond onder zijn voeten die, misschien, dit keer geen walvis zal blijken te zijn. Maar zeker ben je het nooit.
Hans van den Broeks huwelijk is op de klippen aan het lopen. Dat is een banaal gegeven voor een roman, maar Joseph O’Neill doet er iets heel sterks mee want hij verbindt het met een belangrijke gebeurtenis in de recente geschiedenis van New York. Je kunt Laagland een post-nine-eleven-roman noemen. De aanslagen van 11 september 2001 komen nauwelijks expliciet ter sprake, maar de gevolgen ervan zijn wel voortdurend op de achtergrond aanwezig. De psychologische impact op de natie is bijzonder groot: de grond is de Amerikanen van onder hun voeten geslagen. Zoals ook Hans van den Broek vaste grond kwijt is. De Amerikanen, en Hans, moeten zoeken naar nieuwe evenwichten. O’Neill pakt deze omvattende en misschien al versleten thematiek heel clever aan door de fantast Chuck Ramkissoon op te voeren: deze kleurrijke charlatan, personificatie van The American Dream, heeft het idee opgevat een groot cricketstadion te bouwen en probeert, via allerlei onnaspeurbare wegen, daarvoor fondsen te werven. Hans van den Broek, door vrouw en kind verlaten, trekt een eind op met de niet bepaald graatzuivere Chuck. Waarmee O’Neill aangeeft tot welke stommiteiten de behoefte aan troost een mens in nood kan brengen.
Meer algemeen gaat Laagland over de noodzaak om, tegen beter weten in, ervoor te zorgen dat iedereen, met name de kinderen, een minimaal basisvertrouwen meekrijgt. Iedereen heeft recht op een paradijs. Maar verloren gaat het onvermijdelijk, daar valt niets aan te doen. Dan komt het eropaan strategieën te ontwikkelen om, op onvaste grond, overeind te blijven. O’Neill heeft het over onze behoefte aan verhalen, over de manier waarop wij onze levenslopen tot hanteerbare curricula herleiden, over de manier waarop wij ordes scheppen uit de chaos, over de al bij al zeer bekrompen manier waarop wij naar de werkelijkheid kijken. Er zijn nochtans veel andere interessante en boeiende en mogelijk verrijkende gezichtspunten om ons heen.
Laagland is een roman waarmee je niet klaar bent na één lectuur. Het boek geeft maar zijn geheimen prijs aan wie bereid is er moeite voor te doen. Maar wie doorzet, stuit op een schatkamer. O’Neill brengt prachtige beelden en anekdotes, sterk getekende karakters, een werkelijk virtuoos heen-en-weer in de tijd zonder dat je ook maar één ogenblik het noorden kwijtraakt – en zijn roman heeft nog wel meer kwaliteiten.
Deze passage uit Laagland, de bijzonder sterke roman van de uit een Ierse vader en Franstalige Turkse moeder geboren, in Nederland geboren, in Engeland gestudeerd en gewerkt hebbende en nu in New York wonende Ier Joseph O’Neill, doet mij denken aan het iedereen wel uit cartoons of tekenfilms vertrouwde beeld van de drenkeling die op een eiland denkt te zijn aangespoeld en maar wat schrikt wanneer de zogenaamd vaste grond onder zijn voeten blijkt de rug van een walvis te zijn. Wat gebeurt er als ineens het fundament waarop je je leven had gebouwd wordt weggenomen? Het antwoord is betrekkelijk eenvoudig. Er bestaan twee mogelijkheden: ofwel ga je ten onder, ofwel zoek je een nieuw fundament. Maar het basisvertrouwen, dat je ooit had, is definitief verdwenen.
Daarover gaat Laagland. En daarmee is het een somber boek. Hoe prettig en humoristisch en schijnbaar licht het ook moge zijn. De levensvorm die zich bovenop de grond heeft ontwikkeld, is verwanter met het gewriemel eronder dan algemeen wordt aangenomen. Er is enkel een laagje ‘beschaving’ mogelijk.
Het gaat in Laagland vaak over grond en bodembewerking en gras en dat soort zaken. O’Neill gaat zeer – en volgens vele lezers té – gedetailleerd in op de technieken die nodig zijn om het perfecte cricketveld te maken en onderhouden. Bij sommige van de zeer talrijk in New York aanwezige culturen brengt cricket – op troostrijke wijze – iets van de eigen achtergrond naar die kleurrijke Amerikaanse stad. De regels en rituelen van het cricketen zorgen voor een vorm van beschaving in de grootstedelijke jungle. En Hans van den Broek, het hoofdpersonage van Laagland, vindt in de cricketsport opnieuw een structuur, een vastigheid, een grond onder zijn voeten die, misschien, dit keer geen walvis zal blijken te zijn. Maar zeker ben je het nooit.
Hans van den Broeks huwelijk is op de klippen aan het lopen. Dat is een banaal gegeven voor een roman, maar Joseph O’Neill doet er iets heel sterks mee want hij verbindt het met een belangrijke gebeurtenis in de recente geschiedenis van New York. Je kunt Laagland een post-nine-eleven-roman noemen. De aanslagen van 11 september 2001 komen nauwelijks expliciet ter sprake, maar de gevolgen ervan zijn wel voortdurend op de achtergrond aanwezig. De psychologische impact op de natie is bijzonder groot: de grond is de Amerikanen van onder hun voeten geslagen. Zoals ook Hans van den Broek vaste grond kwijt is. De Amerikanen, en Hans, moeten zoeken naar nieuwe evenwichten. O’Neill pakt deze omvattende en misschien al versleten thematiek heel clever aan door de fantast Chuck Ramkissoon op te voeren: deze kleurrijke charlatan, personificatie van The American Dream, heeft het idee opgevat een groot cricketstadion te bouwen en probeert, via allerlei onnaspeurbare wegen, daarvoor fondsen te werven. Hans van den Broek, door vrouw en kind verlaten, trekt een eind op met de niet bepaald graatzuivere Chuck. Waarmee O’Neill aangeeft tot welke stommiteiten de behoefte aan troost een mens in nood kan brengen.
Meer algemeen gaat Laagland over de noodzaak om, tegen beter weten in, ervoor te zorgen dat iedereen, met name de kinderen, een minimaal basisvertrouwen meekrijgt. Iedereen heeft recht op een paradijs. Maar verloren gaat het onvermijdelijk, daar valt niets aan te doen. Dan komt het eropaan strategieën te ontwikkelen om, op onvaste grond, overeind te blijven. O’Neill heeft het over onze behoefte aan verhalen, over de manier waarop wij onze levenslopen tot hanteerbare curricula herleiden, over de manier waarop wij ordes scheppen uit de chaos, over de al bij al zeer bekrompen manier waarop wij naar de werkelijkheid kijken. Er zijn nochtans veel andere interessante en boeiende en mogelijk verrijkende gezichtspunten om ons heen.
Laagland is een roman waarmee je niet klaar bent na één lectuur. Het boek geeft maar zijn geheimen prijs aan wie bereid is er moeite voor te doen. Maar wie doorzet, stuit op een schatkamer. O’Neill brengt prachtige beelden en anekdotes, sterk getekende karakters, een werkelijk virtuoos heen-en-weer in de tijd zonder dat je ook maar één ogenblik het noorden kwijtraakt – en zijn roman heeft nog wel meer kwaliteiten.
gisteren en vandaag 324
Van gisteren zou ik kunnen onthouden dat we op onze wandeling in Ryckevelde in een peloton Masereelfondsers terechtkwamen, dat we, ook in Ryckevelde, de zon zagen ondergaan boven de nevel die uit de akkers leek op te komen, en dat ik – ’s avonds tijdens het scrabbelen met S. en T. – het woord ‘verwaaid’ vormde.
Vandaag werk ik twee debuutbundelrecensies af en is er leesclub over Laagland van Joseph O’Neill.
Vandaag werk ik twee debuutbundelrecensies af en is er leesclub over Laagland van Joseph O’Neill.
zondag 20 november 2011
debuut 42
De rede van onze jaren
Max Temmerman
Vaderland
Vrijdag, Antwerpen, 2011
48 p./ € 15
De volgorde van de eerste 33 gedichten lijkt te zijn bepaald door hoe ze in elkaar haken. Zo keren de rimpels uit het gedicht ‘Aan de lopende band pleeg ik plagiaat’ terug in de barsten van het bouwsel en het craquelé op de volgende bladzijde. Het tapijt waarop de vader stierf (‘Vijf jaar nu’) komt terug in het daaropvolgende gedicht ‘Vertigo/Jimmy voor de vrienden’: ‘De geur van het tapijt was bijna kamerbreed, / wij lagen op de grond en snapten niets van onze zwart-witte helden.’
Na die eerste 33 gedichten volgt nog een korte cyclus van drie, ‘In de naam van de vader’. De bundel heet Vaderland en is opgedragen aan vader en moeder. Veel twijfel kan er niet over bestaan: Max Temmerman (1975) debuteert laat genoeg om al meteen oog te kunnen hebben voor de grond waaruit hij is voortgekomen. Hij schetst zijn topografie en dat is – zie het openingsgedicht ‘Topografie’ – ontegensprekelijk ook een mentaal landschap. Aan alle plaatsen zijn herinneringen geketend, iedereen denkt bij een welbepaalde plek aan iets – en zo zetten we onze bakens uit in dit labyrint: ‘Brussel blijft de rotonde bij de NAVO, die vriend die achterbleef toen zijn lief hem verliet en ik de weg niet vond.’ Temmerman smokkelt in dit schijnbaar willekeurige voorbeeld veel existentiële lading mee naar binnen.
Maar we hadden het over de vader. Zie, hij ligt op de grond, ‘Hij leek een artefact.’ Is hij het slachtoffer geworden van een infarct? Dat woord wordt niet genoemd. Door dat uitdrukkelijke niet-noemen heeft Temmerman het niet alleen over wat zijn vader is overkomen maar ook over hoe wij die ‘erge woorden’ niet uitspreken: ‘al die woorden die onuitgesproken blijven / want zo zijn wij allemaal opgevoed’.
Niet al Temmermans taalvondsten zijn geslaagd. Hij komt wel eens in de buurt van het woordspelerige. Zo schrijft hij, in verband met de ‘voormalige leraren’ die de ik ‘rechts en flamingant’ opleidden: ‘het komitee van hun taal zet mij aan tot erg weinig actie’. Deze toespeling op de Vlaams-nationalistische vereniging ‘Taal Aktie Komitee’ (TAK) en haar onnozele taalpuritanisme zou nog beter uit de verf zijn gekomen indien Temmerman ook ‘actie’ met een k had geschreven.
Het vaderland dreigt uit elkaar te vallen. ‘Geef terug wat van mij is’, verzucht Max Temmerman in het gedicht ‘Hertoginnedal’ (een fameus oord van politieke onderhandelingen). Hij keert zich tegen ‘manke politici en myope ondernemers’. En in het gedicht ‘Grenzentrekkers’ luidt het: ‘In mijn land is het een schande om inwoner te zijn’. En in ‘Vlaamse wolken’: ‘Vlaamse wolken hangen / laag.’
Het verdwijnen van het vaderland als de geografische en politieke entiteit waar – toevallig – je wieg stond, valt samen met het verdwijnen van andere verbanden: de ik ziet zijn vader sterven en maakt – zo lezen we tussen de regels – zelf een scheiding mee: ‘We verdeelden de meubels, deden de ronde van het huis en stelden lijstjes op.’ Er is verdriet: ‘om wie er niet meer is en ook / om wie er nog wel is’. Dromen zijn gestrand – ondanks de weloverwogen interieurs met Scandinavisch design en strakke witte muren om schilderijen op te hangen.
Die strakke interieurs corresponderen met de gemillimeterd-strakke tuinen waarin de terrasstenen ‘kops’ staan ‘als een restant van lichtzinnig denken’.
Niets wordt aan een toeval overgelaten.
Houterig als Ivan Lendl staan
fruitbomen twee aan vier op post.
Ze waken en wachten. Niemand
komt hier zomaar tussen.
’t Is een eenzaam bestaan, daar in de verkaveling. De ‘losbandigheid’ is al ‘lang geleden vermoord’. Het wilde, vuile groen gedijt elders:
wegbermen, middenbermen, ecologische bermen.
Voortuintjes en ronde punten. Opritten naar parkings van winkelcentra.
Hagen tussen glascontainers en voordeuren. Zijkanten van winkels
op campings, daar waar de butaanflessen staan.
Er steekt veel weemoed in Vaderland. Temmerman heeft het opvallend vaak over ouder worden, over de tijd ‘toen alles nog mogelijk was’, toen bepaalde mensen nog niet uit elkaar waren gegaan of nog niet dood waren. Toen er nog vrij kon worden geademd. ‘Je telt je mislukkingen op de vingers van intussen twee handen’. Er is een titelloos gedicht dat begint met het vers ‘Het groen van de jaren negentig schoot op in vlagen.’ Groen is, dacht ik, de kleur van de hoop. Toen was er ambitie, vooruitzicht. Maar het gedicht eindigt in mineur: ‘Het groen van de jaren negentig is vuil geworden.’ Elders staat: ‘ons verleden in het stof’. En in het gedicht ‘Max Temmerman’, gaat het van: ‘Nog zijt gij niet helemaal dood. / Maar erg lang zal het niet meer duren.’ Het volgende gedicht sluit hierbij aan: ‘Vanaf nu komen er geen nieuwe verhalen meer bij. / Ik zal het moeten doen met wat ik al heb.’
Inderdaad, de tijd van de mogelijkheden is voorbij. Als er toch nog iets nieuws wordt aangevat, bijvoorbeeld een relatie, dan met nuchterheid:
Ik stel voor: laten we beginnen bij het begin en laten we het daar
dan ook bij houden. Laten we met de rede van onze jaren duidelijk maken
waar het op staat. Hier komt geen einde aan. Wij zijn niet van gisteren
en we doen dit al langer dan vandaag. Wij hebben geen vergelijk
en als we in elkaar bijten dan doen we dat rakelings en schaamteloos
en zo gulzig als onze honger dat vraagt.
Eelt op de ziel. Het besef overheerst dat er met alle mogelijkheden niet veel is aangevat. Het leven is half voorbij en wat is de balans? ‘We maakten erg weinig mee’… En dan moet je vaststellen dat je gevangen zit in die Vlaamse kneuterigheid, ‘Op zo vermetel weinig grond’. Dan lijkt al vlug de geringste onderneming, bijvoorbeeld gedichten schrijven, een groot gebaar. En stel dat er dan niemand is die het opmerkt… ‘De tragiek van het te grote gebaar piekt als er niemand kijkt.’
Het komt me voor dat Temmerman nu net dat heeft willen vermijden: dat te grote gebaar, en dus ook het risico van vergeefs piekende tragiek. Maar dat leidt tot een te bescheiden, te ingehouden poëzie. Misschien houdt Max Temmerman nog iets achter de hand.
Deze recensie is verschenen in Poëziekrant.
Max Temmerman
Vaderland
Vrijdag, Antwerpen, 2011
48 p./ € 15
De volgorde van de eerste 33 gedichten lijkt te zijn bepaald door hoe ze in elkaar haken. Zo keren de rimpels uit het gedicht ‘Aan de lopende band pleeg ik plagiaat’ terug in de barsten van het bouwsel en het craquelé op de volgende bladzijde. Het tapijt waarop de vader stierf (‘Vijf jaar nu’) komt terug in het daaropvolgende gedicht ‘Vertigo/Jimmy voor de vrienden’: ‘De geur van het tapijt was bijna kamerbreed, / wij lagen op de grond en snapten niets van onze zwart-witte helden.’
Na die eerste 33 gedichten volgt nog een korte cyclus van drie, ‘In de naam van de vader’. De bundel heet Vaderland en is opgedragen aan vader en moeder. Veel twijfel kan er niet over bestaan: Max Temmerman (1975) debuteert laat genoeg om al meteen oog te kunnen hebben voor de grond waaruit hij is voortgekomen. Hij schetst zijn topografie en dat is – zie het openingsgedicht ‘Topografie’ – ontegensprekelijk ook een mentaal landschap. Aan alle plaatsen zijn herinneringen geketend, iedereen denkt bij een welbepaalde plek aan iets – en zo zetten we onze bakens uit in dit labyrint: ‘Brussel blijft de rotonde bij de NAVO, die vriend die achterbleef toen zijn lief hem verliet en ik de weg niet vond.’ Temmerman smokkelt in dit schijnbaar willekeurige voorbeeld veel existentiële lading mee naar binnen.
Maar we hadden het over de vader. Zie, hij ligt op de grond, ‘Hij leek een artefact.’ Is hij het slachtoffer geworden van een infarct? Dat woord wordt niet genoemd. Door dat uitdrukkelijke niet-noemen heeft Temmerman het niet alleen over wat zijn vader is overkomen maar ook over hoe wij die ‘erge woorden’ niet uitspreken: ‘al die woorden die onuitgesproken blijven / want zo zijn wij allemaal opgevoed’.
Niet al Temmermans taalvondsten zijn geslaagd. Hij komt wel eens in de buurt van het woordspelerige. Zo schrijft hij, in verband met de ‘voormalige leraren’ die de ik ‘rechts en flamingant’ opleidden: ‘het komitee van hun taal zet mij aan tot erg weinig actie’. Deze toespeling op de Vlaams-nationalistische vereniging ‘Taal Aktie Komitee’ (TAK) en haar onnozele taalpuritanisme zou nog beter uit de verf zijn gekomen indien Temmerman ook ‘actie’ met een k had geschreven.
Het vaderland dreigt uit elkaar te vallen. ‘Geef terug wat van mij is’, verzucht Max Temmerman in het gedicht ‘Hertoginnedal’ (een fameus oord van politieke onderhandelingen). Hij keert zich tegen ‘manke politici en myope ondernemers’. En in het gedicht ‘Grenzentrekkers’ luidt het: ‘In mijn land is het een schande om inwoner te zijn’. En in ‘Vlaamse wolken’: ‘Vlaamse wolken hangen / laag.’
Het verdwijnen van het vaderland als de geografische en politieke entiteit waar – toevallig – je wieg stond, valt samen met het verdwijnen van andere verbanden: de ik ziet zijn vader sterven en maakt – zo lezen we tussen de regels – zelf een scheiding mee: ‘We verdeelden de meubels, deden de ronde van het huis en stelden lijstjes op.’ Er is verdriet: ‘om wie er niet meer is en ook / om wie er nog wel is’. Dromen zijn gestrand – ondanks de weloverwogen interieurs met Scandinavisch design en strakke witte muren om schilderijen op te hangen.
Die strakke interieurs corresponderen met de gemillimeterd-strakke tuinen waarin de terrasstenen ‘kops’ staan ‘als een restant van lichtzinnig denken’.
Niets wordt aan een toeval overgelaten.
Houterig als Ivan Lendl staan
fruitbomen twee aan vier op post.
Ze waken en wachten. Niemand
komt hier zomaar tussen.
’t Is een eenzaam bestaan, daar in de verkaveling. De ‘losbandigheid’ is al ‘lang geleden vermoord’. Het wilde, vuile groen gedijt elders:
wegbermen, middenbermen, ecologische bermen.
Voortuintjes en ronde punten. Opritten naar parkings van winkelcentra.
Hagen tussen glascontainers en voordeuren. Zijkanten van winkels
op campings, daar waar de butaanflessen staan.
Er steekt veel weemoed in Vaderland. Temmerman heeft het opvallend vaak over ouder worden, over de tijd ‘toen alles nog mogelijk was’, toen bepaalde mensen nog niet uit elkaar waren gegaan of nog niet dood waren. Toen er nog vrij kon worden geademd. ‘Je telt je mislukkingen op de vingers van intussen twee handen’. Er is een titelloos gedicht dat begint met het vers ‘Het groen van de jaren negentig schoot op in vlagen.’ Groen is, dacht ik, de kleur van de hoop. Toen was er ambitie, vooruitzicht. Maar het gedicht eindigt in mineur: ‘Het groen van de jaren negentig is vuil geworden.’ Elders staat: ‘ons verleden in het stof’. En in het gedicht ‘Max Temmerman’, gaat het van: ‘Nog zijt gij niet helemaal dood. / Maar erg lang zal het niet meer duren.’ Het volgende gedicht sluit hierbij aan: ‘Vanaf nu komen er geen nieuwe verhalen meer bij. / Ik zal het moeten doen met wat ik al heb.’
Inderdaad, de tijd van de mogelijkheden is voorbij. Als er toch nog iets nieuws wordt aangevat, bijvoorbeeld een relatie, dan met nuchterheid:
Ik stel voor: laten we beginnen bij het begin en laten we het daar
dan ook bij houden. Laten we met de rede van onze jaren duidelijk maken
waar het op staat. Hier komt geen einde aan. Wij zijn niet van gisteren
en we doen dit al langer dan vandaag. Wij hebben geen vergelijk
en als we in elkaar bijten dan doen we dat rakelings en schaamteloos
en zo gulzig als onze honger dat vraagt.
Eelt op de ziel. Het besef overheerst dat er met alle mogelijkheden niet veel is aangevat. Het leven is half voorbij en wat is de balans? ‘We maakten erg weinig mee’… En dan moet je vaststellen dat je gevangen zit in die Vlaamse kneuterigheid, ‘Op zo vermetel weinig grond’. Dan lijkt al vlug de geringste onderneming, bijvoorbeeld gedichten schrijven, een groot gebaar. En stel dat er dan niemand is die het opmerkt… ‘De tragiek van het te grote gebaar piekt als er niemand kijkt.’
Het komt me voor dat Temmerman nu net dat heeft willen vermijden: dat te grote gebaar, en dus ook het risico van vergeefs piekende tragiek. Maar dat leidt tot een te bescheiden, te ingehouden poëzie. Misschien houdt Max Temmerman nog iets achter de hand.
Deze recensie is verschenen in Poëziekrant.
gisteren en vandaag 323
Van gisteren herinner ik mij dat ik door mist naar huis reed.
Vandaag moet ik werken voor de Poëziekrant en eens nadenken over Laagland van Joseph O’Neill.
Vandaag moet ik werken voor de Poëziekrant en eens nadenken over Laagland van Joseph O’Neill.
zaterdag 19 november 2011
gisteren en vandaag 322
Van gisteren zou ik mij kunnen herinneren dat ik tussen vijf en zeven ’s ochtends door de laatste vijftig bladzijden van Alsof het voorbij is van Julian Barnes van mijn à propos werd gebracht, dat ik met K. een wandeling rond de stad maakte, dat er in de Carrefour tegen alle verwachtingen in geen rapen meer te verkrijgen waren en dat mijn in kool gewikkelde gehaktballen zeer werden geapprecieerd door G., S., T. en T.
Vandaag moet ik werken in Brussel. Misschien ga ik daarna eens langs bij L. voor haar verjaardag. Ik zou ook willen schrijven over de recent gelezen boeken van Joseph O'Neill en Julian Barnes.
Vandaag moet ik werken in Brussel. Misschien ga ik daarna eens langs bij L. voor haar verjaardag. Ik zou ook willen schrijven over de recent gelezen boeken van Joseph O'Neill en Julian Barnes.
vrijdag 18 november 2011
gisteren en vandaag 321
Van gisteren zou ik mij een vrolijke autorit door een mistig en somber landschap richting een fietsenwinkel in Oostburg kunnen herinneren.
Vandaag staat een wandeling met K. op het programma.
Vandaag staat een wandeling met K. op het programma.
donderdag 17 november 2011
mijn woordenboek 341
APENJAREN
Ik weet niet of de term nu nog in voege is, maar zo is het dat mijn ouders zonder enige terughoudendheid ten aanzien van de betrokkenen de periode benoemden waar elk kind doorheen moet: de puberteit. ‘Ge moet er niet naar kijken, hij zit in zijn apenjaren’ – dat klonk denigrerend maar het had ook een geruststellende achterklank van: ‘Ach, het passeert wel’.
Those were the days. Pubers werden nog niet blootgesteld aan de door cynische commercie gedicteerde hersenspoelingen die vandaag hun deel zijn en er was dan ook geen puber die het in zijn, of haar, hoofd haalde om de impact van deze moeilijke levensfase van tijdelijke lethargie en apathie te promoveren tot een zaak van staatsbelang. ’t Was een tijd waarin pubers nog meer de eer aan zichzelf hielden of hoorden te houden en op eigen houtje – met voorwaar een zekere schroom – probeerden in te staan voor het beheer van de inconveniënten van hun hormonenspiegelverstoring. En dus gingen vooral zij, de nog niet zo ‘mondige’ kinderen, onder hun puberteit gebukt. Ze sloten zich op in hun kamers en voelden zich ‘eenzaam’. Nu, heb ik de indruk, zijn het vaak de ouders die het meest last hebben van de puberteit van hun facebookende en uitermate vroegrijpe progenituur: zij, vader- en moederlief, zijn het die moeten schuilen voor de hormonenstormen, die moeten klaarstaan met de zakdoek, die de brandjes allerhand moeten blussen en de stuurloze energie-uitbarstingen opvangen. En als zij het niet kunnen, dan vaart het psychologengild er wel bij. A rato van veertig euro per sessie.
Neen, ‘in mijnen tijd’ vormden de apenjaren nog niet zo’n probleem. Wij hadden meer te zwijgen, wij hadden ons meer te houden aan bepaalde hiërarchieën die – wat een comfort! – het sociale en binnenfamiliale verkeer met geruststellende voorspelbaarheid regelden. En ouders konden nog ongegeneerd hun nazaten met apen vergelijken. ‘Geduld, het gaat wel voorbij.’ Nu dwingen die uitschietende slungels, daarin voluit gesteund door de glorificatie van alles wat jeugdig is, in die mate aandacht en ontzag af voor hun voorbijgaande hormonensores dat alle kwaaltjes die ermee gepaard gaan – van acne tot zelfhaat – al worden gepathologiseerd nog voor ze geleden zijn. Hun onhandelbaarheid wordt hun al op voorhand vergeven. Waag het niet het over ‘apenjaren’ te hebben, of er staat in no time een kinderrechtencommissaris voor de deur.
En ja, het moet gezegd, een generatie geleden begonnen die apenjaren toch ook een beetje láter: de jaren van verstand werden navenant vlugger bereikt. Nu maken pubermeisjes al te bruuske overgangen van poppen- naar kinderwens, van Barby naar borsten, van kleurpotlood naar schminkstift – vandaar allicht dat ze zichzelf zo nadrukkelijk als pop vermommen. Jongens zijn beter af: zij nemen een decennium plaats achter hun schermen en schieten daar op alles wat beweegt en rukken en passant alle opdringerige testosteron van zich af en ruimen in het beste geval de tissues zelf op – tot de laatste puist goed en wel is opgedroogd en het échte leven kan beginnen.
Ik weet niet of de term nu nog in voege is, maar zo is het dat mijn ouders zonder enige terughoudendheid ten aanzien van de betrokkenen de periode benoemden waar elk kind doorheen moet: de puberteit. ‘Ge moet er niet naar kijken, hij zit in zijn apenjaren’ – dat klonk denigrerend maar het had ook een geruststellende achterklank van: ‘Ach, het passeert wel’.
Those were the days. Pubers werden nog niet blootgesteld aan de door cynische commercie gedicteerde hersenspoelingen die vandaag hun deel zijn en er was dan ook geen puber die het in zijn, of haar, hoofd haalde om de impact van deze moeilijke levensfase van tijdelijke lethargie en apathie te promoveren tot een zaak van staatsbelang. ’t Was een tijd waarin pubers nog meer de eer aan zichzelf hielden of hoorden te houden en op eigen houtje – met voorwaar een zekere schroom – probeerden in te staan voor het beheer van de inconveniënten van hun hormonenspiegelverstoring. En dus gingen vooral zij, de nog niet zo ‘mondige’ kinderen, onder hun puberteit gebukt. Ze sloten zich op in hun kamers en voelden zich ‘eenzaam’. Nu, heb ik de indruk, zijn het vaak de ouders die het meest last hebben van de puberteit van hun facebookende en uitermate vroegrijpe progenituur: zij, vader- en moederlief, zijn het die moeten schuilen voor de hormonenstormen, die moeten klaarstaan met de zakdoek, die de brandjes allerhand moeten blussen en de stuurloze energie-uitbarstingen opvangen. En als zij het niet kunnen, dan vaart het psychologengild er wel bij. A rato van veertig euro per sessie.
Neen, ‘in mijnen tijd’ vormden de apenjaren nog niet zo’n probleem. Wij hadden meer te zwijgen, wij hadden ons meer te houden aan bepaalde hiërarchieën die – wat een comfort! – het sociale en binnenfamiliale verkeer met geruststellende voorspelbaarheid regelden. En ouders konden nog ongegeneerd hun nazaten met apen vergelijken. ‘Geduld, het gaat wel voorbij.’ Nu dwingen die uitschietende slungels, daarin voluit gesteund door de glorificatie van alles wat jeugdig is, in die mate aandacht en ontzag af voor hun voorbijgaande hormonensores dat alle kwaaltjes die ermee gepaard gaan – van acne tot zelfhaat – al worden gepathologiseerd nog voor ze geleden zijn. Hun onhandelbaarheid wordt hun al op voorhand vergeven. Waag het niet het over ‘apenjaren’ te hebben, of er staat in no time een kinderrechtencommissaris voor de deur.
En ja, het moet gezegd, een generatie geleden begonnen die apenjaren toch ook een beetje láter: de jaren van verstand werden navenant vlugger bereikt. Nu maken pubermeisjes al te bruuske overgangen van poppen- naar kinderwens, van Barby naar borsten, van kleurpotlood naar schminkstift – vandaar allicht dat ze zichzelf zo nadrukkelijk als pop vermommen. Jongens zijn beter af: zij nemen een decennium plaats achter hun schermen en schieten daar op alles wat beweegt en rukken en passant alle opdringerige testosteron van zich af en ruimen in het beste geval de tissues zelf op – tot de laatste puist goed en wel is opgedroogd en het échte leven kan beginnen.
gisteren en vandaag 320
Van gisteren zou ik me kunnen herinneren hoe gemakkelijk ik me liet meevoeren in Alsof het voorbij is van Julian Barnes en hoe prettig ik het vond om me nog eens in de vriendenkring van T. opgenomen te voelen.
Vandaag wil ik een paar debuutbundels lezen en bespreken.
Vandaag wil ik een paar debuutbundels lezen en bespreken.
woensdag 16 november 2011
van boeken bezeten 10
In welke volgorde lees je boeken? Bij de – denkbeeldige – ideale lezer wordt die volgorde integraal gedicteerd door noodzaak. Hier heersen de geen tegenspraak duldende imperatieven van urgentie en wetenschappelijkheid. De lectuur van boek B vloeit dwingend voort uit de lectuur van boek A en vormt zelf weer de aanloop tot boek C. Geen ruimte voor vrijblijvend divertissement, voor de luxe van het richtingloze flaneren langs boekenplanken. En ook niet – hetgeen nog een positief gevolg zou kunnen zijn – voor de conformistische of conformerende dictaten van de commercie. Het is in deze hoek dat we de aanhangers aantreffen van het advies geen boeken jonger dan vijftig jaar te lezen.
Ik ben geen ideale lezer. Ik laat het toeval inspraak hebben bij het uitzetten van de volgorde waarin ik mijn boeken lees. Ik lees van de hak op de tak. Ik fladder associatief van het vorige boek naar het volgende. Ik lees omdat er nu eenmaal een programma is voor de leesclubs die ik leid, maar evengoed omdat boeken zich – quasi eigener beweging – bij mij aandienen. En dat bedoel ik letterlijk: de boeken dienen zich aan en gebruiken mij als min of meer passief vehikel om zich een tijd lang te manifesteren – dat wil zeggen: om los te komen van de planken waar ze een groot deel van hun ‘leven’ op staan, geklemd tussen hun twee buurmannen (het zijn meestal mannen).
Ik koester de contingentie van de volgorde waarin de boeken zich bij mij aandienen. Ik bestudeer het onuitgegeven en altijd wisselende kleurenpalet van de boekenstapel waarmee ik bezig ben. Ik stel, met de connaisseursblik van de colorist, vast of hun ruggen bij elkaar passen. En als ik ze uit heb, zet ik ze nog niet meteen terug op hun plaats. Dan moeten ze eerst nog een tijdje op het pronkplankje met pas gelezen boeken bij mij blijven. De plaats die nodig is om rechts het boek dat pas uit is bij te plaatsen, win ik links in het rijtje door het exemplaar dat daar is aangekomen terug naar zijn plek in de bibliotheek te brengen. En zo doen die gekleurde ruggen er een paar maanden over om de 65 centimeter van dat plankje van rechts naar links af te leggen. Daarna keren ze voor zeer lange tijd terug naar hun buren. De losse volgorde van de flanerende lectuur wordt dan weer ingeruild voor de dwingelandij van het stringente alfabet.
Ik ben geen ideale lezer. Ik laat het toeval inspraak hebben bij het uitzetten van de volgorde waarin ik mijn boeken lees. Ik lees van de hak op de tak. Ik fladder associatief van het vorige boek naar het volgende. Ik lees omdat er nu eenmaal een programma is voor de leesclubs die ik leid, maar evengoed omdat boeken zich – quasi eigener beweging – bij mij aandienen. En dat bedoel ik letterlijk: de boeken dienen zich aan en gebruiken mij als min of meer passief vehikel om zich een tijd lang te manifesteren – dat wil zeggen: om los te komen van de planken waar ze een groot deel van hun ‘leven’ op staan, geklemd tussen hun twee buurmannen (het zijn meestal mannen).
Ik koester de contingentie van de volgorde waarin de boeken zich bij mij aandienen. Ik bestudeer het onuitgegeven en altijd wisselende kleurenpalet van de boekenstapel waarmee ik bezig ben. Ik stel, met de connaisseursblik van de colorist, vast of hun ruggen bij elkaar passen. En als ik ze uit heb, zet ik ze nog niet meteen terug op hun plaats. Dan moeten ze eerst nog een tijdje op het pronkplankje met pas gelezen boeken bij mij blijven. De plaats die nodig is om rechts het boek dat pas uit is bij te plaatsen, win ik links in het rijtje door het exemplaar dat daar is aangekomen terug naar zijn plek in de bibliotheek te brengen. En zo doen die gekleurde ruggen er een paar maanden over om de 65 centimeter van dat plankje van rechts naar links af te leggen. Daarna keren ze voor zeer lange tijd terug naar hun buren. De losse volgorde van de flanerende lectuur wordt dan weer ingeruild voor de dwingelandij van het stringente alfabet.
gisteren en vandaag 319
Van gisteren zou ik kunnen onthouden dat ik bij een Rus lees hoe twee mannen een nacht geblokkeerd in de sneeuw doorbrengen terwijl mijn trein, ik bedoel de trein waarin ik naar Brussel reis, een halfuur in het weiland tussen Beernem en Aalter blijft staan.
Vandaag moet ik werken in Brussel. Vanavond is er een verjaardagsdrink bij T.
Vandaag moet ik werken in Brussel. Vanavond is er een verjaardagsdrink bij T.
dinsdag 15 november 2011
mijn woordenboek
APATHIE
Het is zo een van die begrippen die, als je erover begint na te denken, onduidelijk worden. Wat betekent apathisch nu eigenlijk? Heeft het te maken met het niet hebben van gevoelens of met het niet hebben van het vermogen om gevoelens te hebben? Ik denk het tweede. Maar dan zijn we er nog niet. Is dat niet hebben van dat vermogen iets actiefs of iets passiefs? Gaat het om het resultaat van een wilsbeschikking of is het meer iets dat vergelijkbaar is met een aandoening? Is het onvermogen structureel of incidenteel? Gaat het vooraf aan het voelen, dat er dus niet komt – of is er juist te veel gevoeld? In de betekenis van ‘lusteloos’ (Van Dale) lijkt het eerste het geval te zijn: dan heeft apathie met luiheid te maken, met de onwil om zich in het gevoel te engageren. Maar we kennen ook de apathie als verweer, als een defensieve houding die zich afschermt van nog meer gevoelens. Wie te veel ergs heeft meegemaakt, of te veel aangenaams, kan apathisch zijn. Apathie is dan een soort van shock, of van oververzadiging.
De apathie als shock ken ik niet. Ik heb, zoals iedereen van mijn leeftijd, wel al een paar erge dingen meegemaakt – maar niet in die mate dat ik in apathie een verweer heb moeten zoeken. Apathie als lusteloosheid ken ik ook nauwelijks: ik ben altijd in de weer. Maar aanvechtingen, tot beide vormen van gevoelloosheid, ja, dat ken ik wel.
Apathie lijkt mij een verschrikkelijke aandoening. Met het gevoel, zo lijkt mij toch, lijkt alles, elk engagement, elke inzet, elke beweging en dus elk handelen, te beginnen. De dadenloosheid – waarin de apathie resulteert – lijkt, zo gezien, een vorm van dood zijn.
Niet dat ik onvoorwaardelijke dadendrang wens te promoten. De wereld gaat ten onder aan het onvermogen om stil te staan. Maar beweging lijkt me toch nog altijd een hogere levensvorm dan bewegingloosheid. Je moet regelmatig van plaats, van standpunt, van inzicht veranderen om je vijanden te verschalken – en hier zijn de vijanden: het scleroseren, het dichtslibben, het vervetten, de zelfgenoegzaamheid. De depressie.
Als teken van beschadiging, bijvoorbeeld na een groot verdriet, is apathie, voor zover zij tijdelijk blijft, vergeeflijk. Luiheid op zich, als een compensatie voor geleverde inspanningen: we hebben er allemaal recht op. Maar onverschillige, luie of oververzadigde lusteloosheid, dat staat volgens mij, omdat het een volstrekt negatieve attitude is, gelijk met schuldig verzuim.
Het is zo een van die begrippen die, als je erover begint na te denken, onduidelijk worden. Wat betekent apathisch nu eigenlijk? Heeft het te maken met het niet hebben van gevoelens of met het niet hebben van het vermogen om gevoelens te hebben? Ik denk het tweede. Maar dan zijn we er nog niet. Is dat niet hebben van dat vermogen iets actiefs of iets passiefs? Gaat het om het resultaat van een wilsbeschikking of is het meer iets dat vergelijkbaar is met een aandoening? Is het onvermogen structureel of incidenteel? Gaat het vooraf aan het voelen, dat er dus niet komt – of is er juist te veel gevoeld? In de betekenis van ‘lusteloos’ (Van Dale) lijkt het eerste het geval te zijn: dan heeft apathie met luiheid te maken, met de onwil om zich in het gevoel te engageren. Maar we kennen ook de apathie als verweer, als een defensieve houding die zich afschermt van nog meer gevoelens. Wie te veel ergs heeft meegemaakt, of te veel aangenaams, kan apathisch zijn. Apathie is dan een soort van shock, of van oververzadiging.
De apathie als shock ken ik niet. Ik heb, zoals iedereen van mijn leeftijd, wel al een paar erge dingen meegemaakt – maar niet in die mate dat ik in apathie een verweer heb moeten zoeken. Apathie als lusteloosheid ken ik ook nauwelijks: ik ben altijd in de weer. Maar aanvechtingen, tot beide vormen van gevoelloosheid, ja, dat ken ik wel.
Apathie lijkt mij een verschrikkelijke aandoening. Met het gevoel, zo lijkt mij toch, lijkt alles, elk engagement, elke inzet, elke beweging en dus elk handelen, te beginnen. De dadenloosheid – waarin de apathie resulteert – lijkt, zo gezien, een vorm van dood zijn.
Niet dat ik onvoorwaardelijke dadendrang wens te promoten. De wereld gaat ten onder aan het onvermogen om stil te staan. Maar beweging lijkt me toch nog altijd een hogere levensvorm dan bewegingloosheid. Je moet regelmatig van plaats, van standpunt, van inzicht veranderen om je vijanden te verschalken – en hier zijn de vijanden: het scleroseren, het dichtslibben, het vervetten, de zelfgenoegzaamheid. De depressie.
Als teken van beschadiging, bijvoorbeeld na een groot verdriet, is apathie, voor zover zij tijdelijk blijft, vergeeflijk. Luiheid op zich, als een compensatie voor geleverde inspanningen: we hebben er allemaal recht op. Maar onverschillige, luie of oververzadigde lusteloosheid, dat staat volgens mij, omdat het een volstrekt negatieve attitude is, gelijk met schuldig verzuim.
gisteren en vandaag 318
Van gisteren zou ik me kunnen herinneren dat we een mistig Ryckevelde zagen en dat ik de Belpop-aflevering over de Clement Peerens Explosition vermakelijk vond.
Vandaag moet ik, na de middag, werken in Brussel.
Vandaag moet ik, na de middag, werken in Brussel.
wolken 229-232
Ilja Leonard Pfeijffer, De filosofie van de heuvel
229
De wolken braken toen we net binnen waren. (11)
230
Het was koud en bewolkt en de kans dat het zou gaan regenen leek levensgroot. (69)
231
Op de lange brede boulevard met statige negentiende-eeuwse palazzi en hotels hing een enigszins vermoeide en lamlendige sfeer. Misschien kwam dat ook doordat het voor het eerst sinds tijden bewolkt was. (177)
232
Een wolkbreuk stortte zich over ons uit, woedend omdat we ons zo amuseerden. (177)
229
De wolken braken toen we net binnen waren. (11)
230
Het was koud en bewolkt en de kans dat het zou gaan regenen leek levensgroot. (69)
231
Op de lange brede boulevard met statige negentiende-eeuwse palazzi en hotels hing een enigszins vermoeide en lamlendige sfeer. Misschien kwam dat ook doordat het voor het eerst sinds tijden bewolkt was. (177)
232
Een wolkbreuk stortte zich over ons uit, woedend omdat we ons zo amuseerden. (177)
maandag 14 november 2011
filosofie van de heuvel / overschrijven 153
Ilja Leonard Pfeijffer heeft niet echt heel hard zijn best gedaan om van De filosofie van de heuvel een stilistisch puntgaaf werkje te maken. Af en toe, bijvoorbeeld bij de beschrijving van een landschap of een stad, merk je dat hij meer in zijn mars heeft – dan treedt de dichter in hem naar voren. Maar alles bijeen bevat het boek net iets te veel slordigheden – bijvoorbeeld enkele erg storende herhalingen – om je van de indruk te bevrijden dat het wellicht te snel geschreven is. Ook de foto’s van Gelya Bogatischcheva, Pfeijffers reisgezellin, zijn niet onvergetelijk. Toch heb ik veel plezier beleefd aan De filosofie van de heuvel, ondertitel: Op de fiets naar Rome.
Want daarover gaat het dus. Pfeijffer, niet van de slanksten, besluit op een dag, daartoe in de kroeg om de hoek aangespoord door de bevallige Russische, om samen met haar per fiets naar Rome te reizen. En wel subiet, zonder vooraf alles te regelen en af te spreken. Een aftandse Batavus-racefiets wordt aangekocht – je hoeft geen kenner te zijn om, op de foto’s in het boek, vast te stellen dat de maat ervan absoluut niet past bij Pfeijffers formaat – en de eerste etappe wordt aangevat. Het gaat, vanuit Leiden, zuidwaarts. Turnhout, Leuven, Dinant, en zo, langs de Maas, Frankrijk in. Altijd maar rechtdoor, tot je in Marseille niet meer verder kunt, en dan ‘linksaf’ naar Rome. Het boek telt 43 hoofdstukjes: dat zijn de 43 dagen dat de reis duurt, inclusief al dan niet door het noodlot afgedwongen rustdagen. De weersomstandigheden worden vermeld, het traject, het aantal gereden kilometers, het uur van vertrek en aankomst, de voornaamste wederwaardigheden.
Pfeijffer geeft een eerlijk verslag. De reis, hoe spectaculair ook in zijn opzet, verloopt monotoon, om niet te zeggen saai – er valt slechts hier en daar een uitschieter te noteren. We vernemen hoe het zwaargewicht aanvankelijk schrikt van de geringste molshoop, maar dan toch gaandeweg een zeker vormpeil verwerft. Nochtans worden shag en drank niet van het menu geschrapt, geenszins. We vernemen het noodzakelijke over de sporadische ontmoetingen van het tweetal, en we zien hoe ze niet speciaal hun best doen om de bezienswaardigheden op hun reis te verkennen – want dat was niet de bedoeling.
Maar dat is allemaal niet wat dit boek interessant maakt. Het mooie is dat we zien hoe een relatie tussen een man en een vrouw die elkaar nog niet zo lang kennen zich bestendigt tijdens wat je gerust een beproeving kunt noemen, en hoe ze tot de ontdekking komen dat het doel van hun reis niet was wat ze ervan hadden verwacht. Vooral hoe Pfeijffer denkt over het gegeven ‘reis’ maakt dit boek interessant. Hij ontwerpt, fietsendeweg, zijn ‘filosofie van de heuvel’. De eerste hoofdstukken daarvan worden ingegeven door het moeizame over heuvels sleuren van die meer dan honderd lastige kilo’s en door alle pijn die daarmee gepaard gaat – maar stilaan transformeert dit fysieke leed zich in een stoïcijns wegredeneren ervan, een evenwichtige beschouwing over reizen als het uitvoeren van een reisplan, als het bereiken van een reisdoel – of nu net als het niet-bereiken ervan.
Een interessante passage levert dag 17, de uitermate voorspoedige etappe van Châlons-sur-Saône naar Lyon (147 km), tijdens dewelke overigens de reisgezellen zich verzoenen na een de avond voordien begonnen ruzie. Gelya fietst zwijgzaam zuidwaarts, Ilja zet zich in haar wiel en denkt na.
"Ik had alle tijd om na te denken. In het algemeen had ik op deze lange reis tijdens het fietsen veel tijd om na te denken. Meestal dacht ik aan fietsen. Maar nu dacht ik aan alles wat er gisteren en de dagen ervoor was misgegaan in mijn gedachten.
En ik begreep dat alles gaat over verwachtingen. Precies dat was ik van deze reis aan het leren. Naar Rome fietsen is zwaar als het je doel en verwachting is Rome te bereiken en zo goed als onmogelijk als je haar verwacht te bereiken op een van tevoren vastgestelde dag via een van tevoren vastgesteld rittenschema. Elk plan dat je maakt, elke verwachting die je hebt, leidt onvermijdelijk tot teleurstelling en frustratie omdat alles altijd anders gaat dan je van tevoren hebt bedacht. En als het toevallig een keer wel zo gaat, is dat geen reden voor vreugde omdat alles alleen maar volgens verwachting is gegaan. Wat gebeurt volgens plan, gebeurt als een saaie herhaling van het plan dat je eerder in je hoofd hebt afgespeeld en wat niet gebeurt volgens plan, gebeurt als een hinderlijk obstakel voor het verwezenlijken van het plan. Zo is het nooit goed. Zo heb je nooit plezier, omdat je alleen maar bezig bent met de toekomst. En de meeste mensen leven zo, dat weet ik. Ons hele westerse systeem van productiviteit, competitie en targets is ingesteld op planning en realisatie van planning. Onze wereld staat bol van de verwachtingen. En daarom heeft niemand plezier in de wereld." (82-84)
Want daarover gaat het dus. Pfeijffer, niet van de slanksten, besluit op een dag, daartoe in de kroeg om de hoek aangespoord door de bevallige Russische, om samen met haar per fiets naar Rome te reizen. En wel subiet, zonder vooraf alles te regelen en af te spreken. Een aftandse Batavus-racefiets wordt aangekocht – je hoeft geen kenner te zijn om, op de foto’s in het boek, vast te stellen dat de maat ervan absoluut niet past bij Pfeijffers formaat – en de eerste etappe wordt aangevat. Het gaat, vanuit Leiden, zuidwaarts. Turnhout, Leuven, Dinant, en zo, langs de Maas, Frankrijk in. Altijd maar rechtdoor, tot je in Marseille niet meer verder kunt, en dan ‘linksaf’ naar Rome. Het boek telt 43 hoofdstukjes: dat zijn de 43 dagen dat de reis duurt, inclusief al dan niet door het noodlot afgedwongen rustdagen. De weersomstandigheden worden vermeld, het traject, het aantal gereden kilometers, het uur van vertrek en aankomst, de voornaamste wederwaardigheden.
Pfeijffer geeft een eerlijk verslag. De reis, hoe spectaculair ook in zijn opzet, verloopt monotoon, om niet te zeggen saai – er valt slechts hier en daar een uitschieter te noteren. We vernemen hoe het zwaargewicht aanvankelijk schrikt van de geringste molshoop, maar dan toch gaandeweg een zeker vormpeil verwerft. Nochtans worden shag en drank niet van het menu geschrapt, geenszins. We vernemen het noodzakelijke over de sporadische ontmoetingen van het tweetal, en we zien hoe ze niet speciaal hun best doen om de bezienswaardigheden op hun reis te verkennen – want dat was niet de bedoeling.
Maar dat is allemaal niet wat dit boek interessant maakt. Het mooie is dat we zien hoe een relatie tussen een man en een vrouw die elkaar nog niet zo lang kennen zich bestendigt tijdens wat je gerust een beproeving kunt noemen, en hoe ze tot de ontdekking komen dat het doel van hun reis niet was wat ze ervan hadden verwacht. Vooral hoe Pfeijffer denkt over het gegeven ‘reis’ maakt dit boek interessant. Hij ontwerpt, fietsendeweg, zijn ‘filosofie van de heuvel’. De eerste hoofdstukken daarvan worden ingegeven door het moeizame over heuvels sleuren van die meer dan honderd lastige kilo’s en door alle pijn die daarmee gepaard gaat – maar stilaan transformeert dit fysieke leed zich in een stoïcijns wegredeneren ervan, een evenwichtige beschouwing over reizen als het uitvoeren van een reisplan, als het bereiken van een reisdoel – of nu net als het niet-bereiken ervan.
Een interessante passage levert dag 17, de uitermate voorspoedige etappe van Châlons-sur-Saône naar Lyon (147 km), tijdens dewelke overigens de reisgezellen zich verzoenen na een de avond voordien begonnen ruzie. Gelya fietst zwijgzaam zuidwaarts, Ilja zet zich in haar wiel en denkt na.
"Ik had alle tijd om na te denken. In het algemeen had ik op deze lange reis tijdens het fietsen veel tijd om na te denken. Meestal dacht ik aan fietsen. Maar nu dacht ik aan alles wat er gisteren en de dagen ervoor was misgegaan in mijn gedachten.
En ik begreep dat alles gaat over verwachtingen. Precies dat was ik van deze reis aan het leren. Naar Rome fietsen is zwaar als het je doel en verwachting is Rome te bereiken en zo goed als onmogelijk als je haar verwacht te bereiken op een van tevoren vastgestelde dag via een van tevoren vastgesteld rittenschema. Elk plan dat je maakt, elke verwachting die je hebt, leidt onvermijdelijk tot teleurstelling en frustratie omdat alles altijd anders gaat dan je van tevoren hebt bedacht. En als het toevallig een keer wel zo gaat, is dat geen reden voor vreugde omdat alles alleen maar volgens verwachting is gegaan. Wat gebeurt volgens plan, gebeurt als een saaie herhaling van het plan dat je eerder in je hoofd hebt afgespeeld en wat niet gebeurt volgens plan, gebeurt als een hinderlijk obstakel voor het verwezenlijken van het plan. Zo is het nooit goed. Zo heb je nooit plezier, omdat je alleen maar bezig bent met de toekomst. En de meeste mensen leven zo, dat weet ik. Ons hele westerse systeem van productiviteit, competitie en targets is ingesteld op planning en realisatie van planning. Onze wereld staat bol van de verwachtingen. En daarom heeft niemand plezier in de wereld." (82-84)
gisteren en vandaag 317
Van gisteren wil ik onthouden dat we op de begraafplaats van Steenbrugge even stilstonden bij het graf van Achilles Van Acker.
Vandaag werk ik voor de Poëziekrant. Vanavond komen de kinderen en wil ik vroeg naar bed.
Vandaag werk ik voor de Poëziekrant. Vanavond komen de kinderen en wil ik vroeg naar bed.
zondag 13 november 2011
wolken 228
Italo Calvino, Een dag op het stembureau
228
De zon bestreek de halve lucht, maar hier en daar viel uit de wolken nog een spatje regen. (46)
228
De zon bestreek de halve lucht, maar hier en daar viel uit de wolken nog een spatje regen. (46)
terugblik 68 (961/1000)
Je ziet tegenwoordig veel van dit soort foto’s. De banale schoonheid, of de schoonheid van de banaliteit. Vaak frontaal en met oog voor symmetrie. Dat genereert een objectieve, wetenschappelijke, documentaire benadering. Maar dit soort fotografie zegt veel meer. Door onze leefomgeving op deze afstandelijke manier te inventariseren, zonder in eerste instantie uit te zijn op het pittoreske of het historische of het architecturaal relevante, en zonder in die omgeving naar mensen te zoeken, willen we eigenlijk tonen hoe in ons land en in onze ‘gewone’ architectuur door de ‘lelijkheid’ heen een bepaald soort schoonheid naar voren treedt. We leggen die schoonheid op een ironische manier bloot. Maar doordat we – tegelijkertijd – wéten dat we op een andere manier tegen ‘schoonheid’ aankijken dan bijvoorbeeld de bewoners van deze huizen, schurkt die ironie soms gevaarlijk tegen het randje van het toelaatbare aan. Beeld je maar de situatie in dat de bewoner van dit huis naar buiten stapt en je vraagt waarom in godsnaam je deze foto maakt. Dat wordt lastig uitleggen, zonder neerbuigendheid. Hier sta je als fotograaf tegenover, en buiten, een andere leefwereld. En zo toon je het gefotografeerde huis maar meteen ook de relatie tussen jouw wereld, waarin je zo’n blik kúnt hebben, en de wereld achter deze gesloten façades.
gisteren en vandaag 316
Van gisteren zou ik kunnen onthouden dat ik, al voorlezende, een prachtige, maar harde, lijn ontdekte tussen José Saramago’s Het jaar van de dood van Ricardo Reis, het gedicht over de Perzische schaakspelers van Fernando Pessoa, als Ricardo Reis, en een fragment over Duitse vergeldingsacties in Aarschot en Leuven uit De Groote Oorlog van Sophie de Schaepdrijver.
Vandaag hebben we een dag voor ons van lezen, schrijven en genieten van het mooie herfstweer. Vanavond hebben we onze wekelijkse afspraak met T. op de Eikenberg.
Vandaag hebben we een dag voor ons van lezen, schrijven en genieten van het mooie herfstweer. Vanavond hebben we onze wekelijkse afspraak met T. op de Eikenberg.
zaterdag 12 november 2011
microficties 16
De kou tonen
Je zou de indruk krijgen dat ze de stad in een diepvriezer hebben opgesloten.
Daar lag ze, verstard, onder een opake grijze lucht die zo hard leek als staalplaat. De media hadden het alarm verspreid, de temperatuur was minstens vijfenveertig graden gezakt. Iedereen bleef thuis, de radiatoren op volle kracht. De kinderen verveelden zich met hun speelgoed, iedereen zat te suffen voor zijn computer. Wij maakten ons los uit onze lethargie en gingen naar onze slaapkamer om te vrijen. Aan de kinderen zeiden we dat we dringend aan een siësta toe waren. Het duurde nog even vooraleer het uur van het avondeten was aangebroken, de tijd leek geblokkeerd door de sneeuw die zich op de wegen had opgehoopt nu de sneeuwruimers niet meer konden uitrukken. Omdat in de reservoirs de brandstof bevroor alsof het water was. De tafel was al om vier uur in de namiddag gedekt. Om zes uur was alles opgeruimd, de borden kletterden in de afwasmachine. Het was de moeite niet om te wachten, de honger was met het eten gekomen, we zouden de slaap vatten zodra we in ons bed gekropen waren.
Ik werd om vier uur ’s ochtends wakker.
Mijn vrouw sliep nog. Ik dronk een kop koffie in de keuken. Op de tv beelden van de kou. Er werd over gesproken als was zij een moordenares. Het bleef wachten op een Atlantische luchtstroom die haar de strot zou doorbijten. Ik stak een sigaret aan. Ik besefte dat ik daarmee mijn einde dichterbij bracht, de volgende operatie zou niet lang op zich laten wachten, de chirurg zou balen bij de gedachte dat hij zijn tijd stond te verliezen met een zieke die toch maar een maand, hooguit twee, meer te leven had. Ik had de vorige maandag nog maar mijn verjaardag gevierd, ik wist dus dat ik in mijn vierendertigste levensjaar zou sterven. Toch leek mijn leven me al even lang als een eindeloze krokodillenstaart, die ik achter me aansleepte. De gedachte dat ik zou verdwijnen was me trouwens vertrouwd. Ik deed daar niet vrolijk over, ik was sereen en onbekommerd, zoals ik sinds mijn kindertijd niet meer was geweest.
Een verbetering van mijn toestand zou me uit mijn evenwicht hebben gebracht.
Ik had geen zin meer om te vechten, om geld te verdienen en om, uiteindelijk, een welgestelde maar ontgoochelde bejaarde te worden. Ik zou zonder spijt mijn leven overlaten aan diegenen die er wel nog belangstelling voor konden opbrengen. Ik zie ze voor me: hoe ze voor een stukje van dat leven vechten, alsof ik door de hoek om te gaan decennia van bestaan zou nalaten waarmee ze dan het lot van hun gezinnen zouden kunnen verbeteren.
Een vrouw in een roze tailleur kwam zeggen dat de temperatuur vannacht met minstens vijftig graden was gezakt. Toronto leek vandaag naar verluidt op een dode stad. Ik heb me een groot glas wodka ingeschonken. Ik heb de gordijnen geopend en heb geprobeerd om naar de straatlichten te kijken. Het dubbelglas weerkaatste mijn tronie van verslagene. Dat kwam aan als een vuistslag. Een na een opende ik de ramen. Ik stapte op het kleine terras. Ik deed mijn kamerjas uit, zoals een bokser voor het gevecht. Ik wist dat ik niets zou voelen, dat ik zou wegzinken in een diepe slaap, en dat de dood zich in zijn vriendelijkste gedaante aan mij zou tonen.
Régis Jauffret, Microfictions 633-634 – mijn vertaling
Je zou de indruk krijgen dat ze de stad in een diepvriezer hebben opgesloten.
Daar lag ze, verstard, onder een opake grijze lucht die zo hard leek als staalplaat. De media hadden het alarm verspreid, de temperatuur was minstens vijfenveertig graden gezakt. Iedereen bleef thuis, de radiatoren op volle kracht. De kinderen verveelden zich met hun speelgoed, iedereen zat te suffen voor zijn computer. Wij maakten ons los uit onze lethargie en gingen naar onze slaapkamer om te vrijen. Aan de kinderen zeiden we dat we dringend aan een siësta toe waren. Het duurde nog even vooraleer het uur van het avondeten was aangebroken, de tijd leek geblokkeerd door de sneeuw die zich op de wegen had opgehoopt nu de sneeuwruimers niet meer konden uitrukken. Omdat in de reservoirs de brandstof bevroor alsof het water was. De tafel was al om vier uur in de namiddag gedekt. Om zes uur was alles opgeruimd, de borden kletterden in de afwasmachine. Het was de moeite niet om te wachten, de honger was met het eten gekomen, we zouden de slaap vatten zodra we in ons bed gekropen waren.
Ik werd om vier uur ’s ochtends wakker.
Mijn vrouw sliep nog. Ik dronk een kop koffie in de keuken. Op de tv beelden van de kou. Er werd over gesproken als was zij een moordenares. Het bleef wachten op een Atlantische luchtstroom die haar de strot zou doorbijten. Ik stak een sigaret aan. Ik besefte dat ik daarmee mijn einde dichterbij bracht, de volgende operatie zou niet lang op zich laten wachten, de chirurg zou balen bij de gedachte dat hij zijn tijd stond te verliezen met een zieke die toch maar een maand, hooguit twee, meer te leven had. Ik had de vorige maandag nog maar mijn verjaardag gevierd, ik wist dus dat ik in mijn vierendertigste levensjaar zou sterven. Toch leek mijn leven me al even lang als een eindeloze krokodillenstaart, die ik achter me aansleepte. De gedachte dat ik zou verdwijnen was me trouwens vertrouwd. Ik deed daar niet vrolijk over, ik was sereen en onbekommerd, zoals ik sinds mijn kindertijd niet meer was geweest.
Een verbetering van mijn toestand zou me uit mijn evenwicht hebben gebracht.
Ik had geen zin meer om te vechten, om geld te verdienen en om, uiteindelijk, een welgestelde maar ontgoochelde bejaarde te worden. Ik zou zonder spijt mijn leven overlaten aan diegenen die er wel nog belangstelling voor konden opbrengen. Ik zie ze voor me: hoe ze voor een stukje van dat leven vechten, alsof ik door de hoek om te gaan decennia van bestaan zou nalaten waarmee ze dan het lot van hun gezinnen zouden kunnen verbeteren.
Een vrouw in een roze tailleur kwam zeggen dat de temperatuur vannacht met minstens vijftig graden was gezakt. Toronto leek vandaag naar verluidt op een dode stad. Ik heb me een groot glas wodka ingeschonken. Ik heb de gordijnen geopend en heb geprobeerd om naar de straatlichten te kijken. Het dubbelglas weerkaatste mijn tronie van verslagene. Dat kwam aan als een vuistslag. Een na een opende ik de ramen. Ik stapte op het kleine terras. Ik deed mijn kamerjas uit, zoals een bokser voor het gevecht. Ik wist dat ik niets zou voelen, dat ik zou wegzinken in een diepe slaap, en dat de dood zich in zijn vriendelijkste gedaante aan mij zou tonen.
Régis Jauffret, Microfictions 633-634 – mijn vertaling
gisteren en vandaag 315
Van gisteren zou ik het beeld kunnen onthouden dat ik me vormde op basis van het verhaal dat ik hoorde over een kind dat in een boom klom en gezeten op een tak, tot verbijstering van de omstaanders, zijn gevoeg deed.
Vandaag keren we terug naar Brugge, voor de middag want mijn kinderen komen eten. Om kwart voor vijf lees ik fragmenten uit recent gelezen boeken voor in boekhandel Raaklijn.
Vandaag keren we terug naar Brugge, voor de middag want mijn kinderen komen eten. Om kwart voor vijf lees ik fragmenten uit recent gelezen boeken voor in boekhandel Raaklijn.
vrijdag 11 november 2011
wolken 225-227
W.G. Sebald, Campo Santo
225
Zijn laatste verblijfplaats in Montreux, waar hij vanaf zijn loge op de bovenste verdieping van het Palace Hotel over elke aardse hindernis heen naar de wolken kon kijken en naar de boven de zee ondergaande zon, is voor hem vast de beste en dierbaarste behuizing geweest sinds Vyra, het domicilie van zijn kindertijd, zoals ook volgens een op 3 februari 1972 gedane mededeling van een bezoekster genaamd Simona Marini de kabelbaan en met name de stoeltjeslift zijn dierbaarste vervoermiddel was. (195)
(in de vertaling van Ria van Hengel (uit het Duitse origineel, dat mij hier niet ter beschikking staat) staat ‘de zee’, maar het gaat om de Genfer See ofte het Lac Léman, dat weliswaar groot genoeg is om, zeker als je er van oost naar west overheen kijkt (wat vanuit Montreux, dat aan de oostelijke oever ligt, heel goed mogelijk is), een zee te lijken maar dat dat niet is want het is minder, namelijk een meer))
226
In 1935 neemt deze vrouw, die tot op heden nog in de blauwe wateren van de Malediven rondsnorkelt naar ik mij heb laten vertellen, een film op hoog tussen de sneeuwwitte Beierse wolkenbergen. (212)
227
In het westen stond een wolkenwand die steeds donkerder werd, maar de lucht was nog zo stil dat niet de kleinste grashalm bewoog. (228)
225
Zijn laatste verblijfplaats in Montreux, waar hij vanaf zijn loge op de bovenste verdieping van het Palace Hotel over elke aardse hindernis heen naar de wolken kon kijken en naar de boven de zee ondergaande zon, is voor hem vast de beste en dierbaarste behuizing geweest sinds Vyra, het domicilie van zijn kindertijd, zoals ook volgens een op 3 februari 1972 gedane mededeling van een bezoekster genaamd Simona Marini de kabelbaan en met name de stoeltjeslift zijn dierbaarste vervoermiddel was. (195)
(in de vertaling van Ria van Hengel (uit het Duitse origineel, dat mij hier niet ter beschikking staat) staat ‘de zee’, maar het gaat om de Genfer See ofte het Lac Léman, dat weliswaar groot genoeg is om, zeker als je er van oost naar west overheen kijkt (wat vanuit Montreux, dat aan de oostelijke oever ligt, heel goed mogelijk is), een zee te lijken maar dat dat niet is want het is minder, namelijk een meer))
226
In 1935 neemt deze vrouw, die tot op heden nog in de blauwe wateren van de Malediven rondsnorkelt naar ik mij heb laten vertellen, een film op hoog tussen de sneeuwwitte Beierse wolkenbergen. (212)
227
In het westen stond een wolkenwand die steeds donkerder werd, maar de lucht was nog zo stil dat niet de kleinste grashalm bewoog. (228)
driekleur 74
De rode en gele tafeltjes zijn van verschillende cafés en daarachter is nog een terras, een beetje beneden. We zaten aan een blauw tafeltje, op het hoge deel van het plein, met uitzicht op het terras van ‘Bar Berto’. De blauwe tafeltjes horen bij ‘Threegaio’, ooit opgericht door drie homoseksuelen die na nachten brainstormen geen betere naam konden bedenken dan deze. We dronken Vermentino van de Golfo di Tigulio. Op de barkruk tegen de gevel zat een imposant manwijf met een pikzwarte zonnebril.
Ilja Leonard Pfeijffer, De filosofie van de heuvel, 166-167
Ilja Leonard Pfeijffer, De filosofie van de heuvel, 166-167
gisteren en vandaag 314
Van gisteren zou ik me kunnen herinneren dat M. het op de trein had over een losse vaststelling en dat ik in Merendree met plezier kon vaststellen dat J., na een moeilijke periode, en ook G. er zeer gelukkig uitzagen.
Vandaag kan ik voor de middag lezen en schrijven, erna gaan we naar S.’s moeder in De Panne.
Vandaag kan ik voor de middag lezen en schrijven, erna gaan we naar S.’s moeder in De Panne.
donderdag 10 november 2011
gisteren en vandaag 313
Van gisteren zou ik kunnen onthouden dat W. me vertelde dat hij de Dolomieten zo mooi vond.
Vandaag moet ik werken in Brussel en vanavond gaan we naar Merendree, naar het door G. georganiseerde benifietfeest voor een project in Swaziland.
Vandaag moet ik werken in Brussel en vanavond gaan we naar Merendree, naar het door G. georganiseerde benifietfeest voor een project in Swaziland.
woensdag 9 november 2011
gisteren en vandaag 312
Van gisteren wil ik onthouden dat ik een eind mee ging met Ilja Leonard Pfeijffer op zijn fietsreis naar Rome.
Vandaag moet ik werken in Brussel.
Vandaag moet ik werken in Brussel.
dinsdag 8 november 2011
gisteren en vandaag 311
Van gisteren blijft het beeld van dat stervende jumpingpaard op mijn netvlies gegrift, maar ook het zicht op de Sint-Pietersabdij van op de tiende verdieping van het nieuwe Arteveldehogeschoolgebouw.
Vandaag moet ik werken in Brussel.
Vandaag moet ik werken in Brussel.
maandag 7 november 2011
gisteren en vandaag 310
Van gisteren wil ik mij herinneren dat S. herinnerde aan wat C. eergisterenavond had verteld en wat ik al een beetje vergeten was maar wat toch het onthouden waard is: over de autostopper die hij ooit in Parijs had meegenomen, een voormalig bedrijfsdirecteur die, na allerlei ontslagen en tegenslagen, compleet aan lager wal was geraakt en behalve de kleren die hij aanhad niets meer bezat, niet eens meer een gsm om te solliciteren.
Vandaag kan ik lezen totdat ik naar Gent moet. Ik ga er onder meer naar de Voetstraat, waar S. mij het nieuwe gebouw wil tonen waar ze werkt.
Vandaag kan ik lezen totdat ik naar Gent moet. Ik ga er onder meer naar de Voetstraat, waar S. mij het nieuwe gebouw wil tonen waar ze werkt.
zondag 6 november 2011
gisteren en vandaag 309
Van gisteren wil ik de rampen – pubertoestanden, computercrash – zo snel mogelijk vergeten. Ik onthoud liever het deugddoende bezoek van C. en J. ’s avonds.
Vandaag ga ik naar mijn moeder eten, vanavond komt T. langs. Tussendoor maak ik misschien een wandeling met S.
Vandaag ga ik naar mijn moeder eten, vanavond komt T. langs. Tussendoor maak ik misschien een wandeling met S.
zaterdag 5 november 2011
gisteren en vandaag 308
Van gisteren zou ik kunnen onthouden dat ik in Ardooie met Karen DB herinneringen aan een ver journalistiek verleden ophaalde.
Vandaag moet een laatste lading puin van onnaspeurbare verledens naar het containerpark gebracht worden.
Vandaag moet een laatste lading puin van onnaspeurbare verledens naar het containerpark gebracht worden.
vrijdag 4 november 2011
driekleur 73
Er was muziek – in het bijzonder een lied over hoeveel Jezus van de kindertjes in krijtkleuren hield: rood en geel, zwart en wit.
Jonathan Franzen, Schokgolven, 70
Jonathan Franzen, Schokgolven, 70
mijn woordenboek 339
APART
Volgens recent onderzoek zou – ik ben even de juiste cijfers kwijt maar wat doet het er toe, het hart laat zich niet meten – tien procent van de personen die een relatie hebben niet onder hetzelfde dak met hun partner leven. Zij hebben, zoals dat dan heet, een LAT-relatie. Zij Leven Apart Tezamen. Vaak – vergeef me dit woordspelinkje – doen ze dat op een appartement.
Het is een logische en niet eens kwalijke evolutie, vind ik. Samen met kinderen uit een vorige relatie, die daar niet voor kiezen, kiezen voor een zogenaamd ‘wedersamengesteld gezin’, is in elk geval veel minder evident. Een LAT-relatie brengt heel wat praktische beslommeringen met zich mee, dat is waar, maar die verzinken in het niet bij de psychologische bezwaren die ontstaan doordat het ‘wedersamengestelde gezin’ niet organisch gegroeid is: je moet daarin onverenigbaarheden samenbrengen – en dat is met menselijk materiaal verre van evident. Bovendien is het zo dat een mens ook in een ‘normaal’ gezin best wel het gevoel kan hebben zeer ‘apart’ te moeten leven. In dat opzicht zou het wel eens kunnen dat een LAT-relatie ook voor vele jonge koppels, waar er in het geheel geen sprake is van doorstane ontgoochelingen en wedersamenstellingen, aanbevelenswaardig is of minstens het overwegen waard. In een tijd waarin de helft van de huwelijken na een paar jaar stranden, lijkt het me in elk geval niet frivool om eens over de beschikbare en mogelijke samenlevingsformules na te denken. Waartoe eigenlijk, dat zich opsluiten in een jong gezin, apart – inderdaad – van al het andere? Onder dat ene, beklemmende, verstikkende en fnuikende dak?
Statistieken en onderzoeken leveren cijfers op maar wat je er natuurlijk nooit in ziet, zijn de concrete situaties, de levende mensen. De emoties. De vreugde en het verdriet van al die legioenen die in intieme stellingenoorlogen verwikkeld zijn en van al die individuen die, roeiend met de riemen die ze hebben, proberen er het beste van te maken. Uiteindelijk is iedereen ‘apart’ – het ‘volledig in elkaar opgaan’ is niet meer dan een achterhaald romantisch verkoopsargument, gehanteerd door een maatschappij die er baat bij heeft het huwelijk als hoeksteen te beschouwen. Verbondenheid is allerminst een gegevenheid, ook niet bij de grootste liefdes, maar moet altijd bevochten worden – al dan niet onder de latten van één dak, ‘normaal’ of niet, al dan niet ‘wedersamengesteld’.
Volgens recent onderzoek zou – ik ben even de juiste cijfers kwijt maar wat doet het er toe, het hart laat zich niet meten – tien procent van de personen die een relatie hebben niet onder hetzelfde dak met hun partner leven. Zij hebben, zoals dat dan heet, een LAT-relatie. Zij Leven Apart Tezamen. Vaak – vergeef me dit woordspelinkje – doen ze dat op een appartement.
Het is een logische en niet eens kwalijke evolutie, vind ik. Samen met kinderen uit een vorige relatie, die daar niet voor kiezen, kiezen voor een zogenaamd ‘wedersamengesteld gezin’, is in elk geval veel minder evident. Een LAT-relatie brengt heel wat praktische beslommeringen met zich mee, dat is waar, maar die verzinken in het niet bij de psychologische bezwaren die ontstaan doordat het ‘wedersamengestelde gezin’ niet organisch gegroeid is: je moet daarin onverenigbaarheden samenbrengen – en dat is met menselijk materiaal verre van evident. Bovendien is het zo dat een mens ook in een ‘normaal’ gezin best wel het gevoel kan hebben zeer ‘apart’ te moeten leven. In dat opzicht zou het wel eens kunnen dat een LAT-relatie ook voor vele jonge koppels, waar er in het geheel geen sprake is van doorstane ontgoochelingen en wedersamenstellingen, aanbevelenswaardig is of minstens het overwegen waard. In een tijd waarin de helft van de huwelijken na een paar jaar stranden, lijkt het me in elk geval niet frivool om eens over de beschikbare en mogelijke samenlevingsformules na te denken. Waartoe eigenlijk, dat zich opsluiten in een jong gezin, apart – inderdaad – van al het andere? Onder dat ene, beklemmende, verstikkende en fnuikende dak?
Statistieken en onderzoeken leveren cijfers op maar wat je er natuurlijk nooit in ziet, zijn de concrete situaties, de levende mensen. De emoties. De vreugde en het verdriet van al die legioenen die in intieme stellingenoorlogen verwikkeld zijn en van al die individuen die, roeiend met de riemen die ze hebben, proberen er het beste van te maken. Uiteindelijk is iedereen ‘apart’ – het ‘volledig in elkaar opgaan’ is niet meer dan een achterhaald romantisch verkoopsargument, gehanteerd door een maatschappij die er baat bij heeft het huwelijk als hoeksteen te beschouwen. Verbondenheid is allerminst een gegevenheid, ook niet bij de grootste liefdes, maar moet altijd bevochten worden – al dan niet onder de latten van één dak, ‘normaal’ of niet, al dan niet ‘wedersamengesteld’.
gisteren en vandaag 307
Van gisteren zou ik kunnen onthouden dat ik T. hielp met de aanschaf van een fototoestel.
Vandaag kan ik werken voor mezelf en een paar boodschappen doen. Vanavond ga ik met de kinderen eten op de Eikenberg.
Vandaag kan ik werken voor mezelf en een paar boodschappen doen. Vanavond ga ik met de kinderen eten op de Eikenberg.
Abonneren op:
Posts (Atom)