vrijdag 2 oktober 2009

brieven naar bunnik 6

wat voorafging: jwl notitie 974


de hele correspondentie tot nu toe vindt u hier



Brugge, 1 oktober 2009



Beste JWL,



Je laatste brief is alweer zes weken geleden geschreven – het spijt me dat ik onze afspraak deze keer schromelijk niet nagekomen ben. Ik zal je niet nodeloos uitputten met oorzaken en verontschuldigingen. Gedachtewisselingen produceren op Facebook, ja dat is geen kunst, maar correspondenties, échte briefwisselingen, die zijn te traag voor dit leven. Blijkbaar. Gelukkig maar dat we niet meer met de hand moeten schrijven, ons epistel vouwen en in een envelop stoppen, daar een postzegel op plakken en het geheel toevertrouwen aan ons nog niet geprivatiseerde staatspostbedrijf… – je kent het vast nog wel.



(Ik merk nu, bij het herlezen, dat ik ook onze afspraak met betrekking tot het formaat schend – ik weet dat mijn brief te lang is maar als ik hem nu ook nog eens naar de juiste maat moet trimmen, moet je nóg een week wachten!)



Kijk, we belanden al meteen in medias res. Vooruitgangsdenken, de moderniteit, technologieën die ons hun formats opleggen, welvaart, efficiëntie, snelheid. Leidt dit alles tot kwaliteit? Maakt het ons gelukkiger? Was het ‘vroeger’ niet veel ‘beter’?



Daar gaan we weer! (zucht)



Je besteedt een groot deel van je brief van 20 augustus aan de beschrijving van een ecologisch conflict. Je hebt het over een bos waar je gaat wandelen en waar niet enkel de bomen ruisen maar ook het verkeer op de nabijgelegen snelwegen. De mensen, suggereer je, offeren veel welzijn op aan het primaat van vooruitgang en economische welvaart.



Dat kan ik allemaal volgen, natuurlijk. Maar dan ga je kort door de bocht. Je stelt dat economische vooruitgang voor ons is wat godsdienst was voor de middeleeuwer. Je lijkt het niet als een verbetering te ervaren dat de mens in plaats van te sidderen en te beven voor de dood en alle verschrikkingen die ermee gepaard gaan, een zin in het diesseits heeft gevonden. Je laat die zin te zeer samenvallen met de dopamine van het consumeren – alsof er geen andere zinvolle invullingen zouden bestaan. Je stelt dat er samen met God veel ‘waardevols naar de kloten is gegaan’, zoals Sonnevelds stalmeester het zo sardonisch stelt. Je haalt Nietzsches verhaal van de dwaas (in mijn vertaling van De vrolijke wetenschap, §125 door Pé Hawinkels heet hij ‘dolle mens’) boven, die op klaarlichte dag op het marktplein gaat staan, daar een lantaarn aansteekt omdat het nu volgens hem altijd nacht is en uiteindelijk begint te roepen dat hij God zoekt. De omstanders, ‘welche nicht an Gott glaubten’ (een belangrijke toevoeging!), lachen hem uit. De dwaas zegt dat God dood is en dood zal blijven. Maar wanneer hij merkt dat de omstanders hem niet begrijpen, gooit hij zijn lantaarn op de grond: de tijd is nog niet rijp voor zijn boodschap.



Dat marktplein ligt in de stad, een oord waarover je in je brief terecht opmerkt dat het de mensen somber kan maken, maar evengoed tot creativiteit kan voeren. Of de markt, zoals jij schrijft, met het internet kan worden gelijkgesteld – dat laat ik volledig voor jouw rekening. Maar ik zie wel dat je je identificeert met die dwaas: ‘de mensen lachen je niet eens meer uit, nee, veel erger: men haalt zijn schouders op, negeert en surft verder’.



Daarmee sluit je je brief af. Je ondertekent ten afscheid met: ‘je kompaan in de dwaasheid’.



Die eretitel flatteert mij op het eerste gezicht wel, want ik voel mij elitistisch opgenomen in een kleine compagnie van intellectuelen en ‘sensitieven’. Maar als ik er wat dieper over nadenk, vraag ik mij toch af of ik mij wel wíl identificeren met die dwaas van Nietzsche.



Overigens voel ik mij niet genegeerd op het internet. Zeker niet méér dan in het werkelijke leven, maar dat terzijde.



Ik weet niet wat de officiële Nietzsche-exegese hierover te zeggen heeft, maar volgens mij is die dwaas van Nietzsche een zeer vrome mens. De omstanders, in wier ogen hij een dwaas is, worden als ongelovigen voorgesteld. (Al moeten wij hen toch ook proberen te begrijpen want Nietzsches tolle Mensch neemt zijn metafoor van licht en duisternis letterlijk door op klaarlichte dag een lantaarn aan te steken. Het is zonneklaar: deze man heeft ze niet allemaal op een rij, hij is nuts, complètement gaga, verrückt. Hij heeft een slag van de molen, hij is van lotje getikt! Pas op, straks valt hij nog een paard om de hals!) Nog een reden om te stellen dat de dwaas vroom is, is dat hij de inhoud van zijn kernboodschap, dat God dood is (‘vermoord’), lijkt te betreuren.



Zoiets is ongehoord! Het is iets onmogelijks, eigenlijk, dat het is kunnen gebeuren. Dat de mensen – ‘wij hebben hem gedood’, zegt de dwaas – God hebben vermoord. En Nietzsche haalt daar een paar straffe beelden voor uit de kast: God vermoorden is als de zee leegdrinken, de horizon uitwissen met een spons, de aarde loskoppelen van de zon – dat laatste verklaart natuurlijk waarom de nacht zich over de dag heeft uitgebreid.



Ik weet nog niet, vanwege zijn vroomheid, of ik mij met deze dwaas wil vereenzelvigen.



Maar…: liever dát nog dan het bord voor zijn kop van de zakenman! Want wie zijn die mensen op dat marktplein? Op welk plein zeg je? Jawel, het marktplein. Zoveel is duidelijk: dit zijn de handelaars in de tempel, de economisten, de lieden die ons alweer een snelweg door de strot rammen en ons daarbij – jouw analyse is zeer juist – desnoods met retorische trucs en perfide strategieën misleiden. Zo bekeken vind ik het al minder lastig om mij met die vrome dwaas te vereenzelvigen! We hebben hier namelijk te doen met een antikapitalist, een antiglobalist, ja, een milieuactivist avant la lettre!



Maar dan moet ik wel mijn esthetische bezwaren terzijde schuiven: ik hou niet zo van ludieke acties – want dat is het toch, een ludieke actie: met een lantaarn het plein opgaan om duidelijk te maken dat we zijn teruggekeerd naar de duistere middeleeuwen en hem dan vervolgens op de keien keilen omdat het besef is doorgedrongen dat je met je boodschap je tijd ver vooruit bent!



Ik vraag hier opnieuw nadrukkelijk aandacht voor het esthetische. Want dat vormt voor mij een derde pijler in mijn zelfonderzoek naar mijn eventuele appreciatie voor de dwaas – en dus voor jouw suggestie om mij, samen met jou, met hem te vereenzelvigen. Met de vrome Godzoeker wil ik mij niet vereenzelvigen. Met de dwaas die de handelaars uit zijn tempel jaagt, wél. Met de zot die op al te nadrukkelijke wijze mijn aandacht probeert te trekken: uitdrukkelijk niet! Ik vind dat laatste geen onbelangrijke kwestie. Eerder heb ik hier al duidelijk gemaakt dat ik nogal hecht aan de vorm. Zo zal ik, als er in een betoging van de zachte sector alweer een doodkist wordt rondgedragen – dé ludieke actie par excellence –meewarig het hoofd schudden, hoe rechtvaardig de zaak ook moge zijn waarvoor wordt gedemonstreerd.



Het gevaar van esthetische insufficiëntie bedreigt ook ons, hier, in de woorden die wij schrijven. (Vandaar de (zucht) hierboven.) Steeds loert die valstrik om de hoek: hoe te vermijden dat er ook maar iets van nostalgie in ons betoog sluipt. Want dat is wel echt not done! Voor je het weet ben je niet cool, ben je een krasse knar die vanuit zijn luie stoel zit te oreren hoe goed het vroeger en hoe slecht het nu allemaal is. Laat ons dus niet in die val trappen.



In dat hele ‘God is dood’-verhaal is voor mij niet de teloorgang van God het belangrijke, wel de teloorgang van de richting. Varen kan niet meer want er is geen water meer in de zee; de horizon waarop we ons eventueel zouden kunnen richten is uitgewist; er is op onze van de zon losgekoppelde aardkloot geen licht genoeg meer om te bepalen waar voor is en waar achter, links en rechts, onder en boven. Wij ‘[d]olen […]door een oneindig niets’. Er is ook geen voor- of achteruitgang. En bij uitbreiding: er is geen ideaal in het licht (!) waarvan wij kunnen bepalen of iets goed is of slecht.



Voilà. De cirkel is rond. Zonder God geen moraal. We bevinden ons ‘voorbij goed en kwaad’.



Het doet mij denken aan een boek dat ik onlangs las: Speeldrift van Juli Zeh. De jonge Duitse schrijfster, die ook juriste is, gaat in dit zeer vaardig geschreven gedachtenexperiment na wat er in een middelbare school gebeurt als er geen enkele norm en geen enkel gezag meer worden aanvaard (God zelve is al helemaal uit the picture). Het is niet zo fraai. De enige drijfveer die overblijft is die van het gratuite spel. Niets is nog de moeite waard, dus kan alles. Ook het extreem kwade.



‘Gedachtenexperiment’? In veel scholen is wat Zeh beschrijft naar verluidt al min of meer de werkelijkheid.



Ook in De mensheid zij geprezen van Arnon Grunberg, waar ik me nu doorheen aan het worstelen ben, komt het ‘spel’ als ultieme motivatie tot handelen naar voren. Maar, waarschuwt Grunberg (op bladzijde 44): ‘Het is gevaarlijk spelregels en moraal met elkaar te verwarren.’



Voor een goed begrip: ik onderschrijf zijn cynisme niet. Ik zou willen dat we weer een richting hadden. Ik zou willen dat we als ouders niet zouden hoeven te krimpen wanneer we dit kind aanhoren. (Het kind moet inmiddels een dertigjarige vrouw zijn – benieuwd welke richting zij is uitgegaan.)



Wat wij nodig hebben, kompaan, is een kompas.



Het ga je goed, medezoeker,



Pascal