Hier de eerste aflevering van zes over de Poëziezomer van Watou. De volledige tekst verscheen in de Poëziekrant.
‘Dat verte nabijer dan ooit was’ – het motto van de nieuwe Poëziezomer is ontleend aan een vers van Gerrit Kouwenaar. Die verte, dat gaat net zo goed over de dood als over de horizon in dit prachtige Zuid-West-Vlaamse landschap, als over onze houding wanneer wij het hebben over een of andere ver-van-mijn-bed-show in een of ander ver land, als over het vreemde in onszelf, het sterrenstelsel in ons brein. De 28ste Poëziezomer is er een volgens het beproefde recept: het echtpaar Haerynck zorgt voor de organisatie, Gwij Mandelinck voor de poëziebloemlezing, curator Giacinto Di Pietrantonio voor de kunstselectie, de gemeentediensten van de stad Poperinge voor de techniek, een hele batterij medewerkers en studenten voor de goede gang van zaken, het dorp voor de unieke locaties, de pers en de tamtam voor de verspreiding van de Geruchten en uzelf voor de interpretatie en de persoonlijke beleving – waarmee u in Watou nooit bedrogen uitkomt. Ook dit keer niet.
Ik lees, na mijn drieënhalf uur durende bezoek op de zonnige donderdag voor de opening van de Poëziezomer op 30 juni, in de perstekst dat met die nabije verte van Kouwenaar wordt gealludeerd op de grote beschikbaarheid van alles wat zich niet onmiddellijk binnen handbereik bevindt. ‘De mens is steeds op verkenning en de meest uit elkaar liggende cultuurervaringen sijpelen thans zomaar digitaal de huiskamer binnen.’
‘Dat verte nabijer dan ooit was’ – het motto van de nieuwe Poëziezomer is ontleend aan een vers van Gerrit Kouwenaar. Die verte, dat gaat net zo goed over de dood als over de horizon in dit prachtige Zuid-West-Vlaamse landschap, als over onze houding wanneer wij het hebben over een of andere ver-van-mijn-bed-show in een of ander ver land, als over het vreemde in onszelf, het sterrenstelsel in ons brein. De 28ste Poëziezomer is er een volgens het beproefde recept: het echtpaar Haerynck zorgt voor de organisatie, Gwij Mandelinck voor de poëziebloemlezing, curator Giacinto Di Pietrantonio voor de kunstselectie, de gemeentediensten van de stad Poperinge voor de techniek, een hele batterij medewerkers en studenten voor de goede gang van zaken, het dorp voor de unieke locaties, de pers en de tamtam voor de verspreiding van de Geruchten en uzelf voor de interpretatie en de persoonlijke beleving – waarmee u in Watou nooit bedrogen uitkomt. Ook dit keer niet.
Ik lees, na mijn drieënhalf uur durende bezoek op de zonnige donderdag voor de opening van de Poëziezomer op 30 juni, in de perstekst dat met die nabije verte van Kouwenaar wordt gealludeerd op de grote beschikbaarheid van alles wat zich niet onmiddellijk binnen handbereik bevindt. ‘De mens is steeds op verkenning en de meest uit elkaar liggende cultuurervaringen sijpelen thans zomaar digitaal de huiskamer binnen.’
Is het dát wat ik heb ervaren? Neen.
Zo zie je maar weer, denk ik dan – hoe goed het is om onbevangen een evenement als de Poëziezomer te bezoeken (naar een film te gaan, een boek te lezen, een mens te leren kennen…). Ga dus éérst, en lees mij dan, en keer dan nog eens terug, eventueel in gedachten, om je eigen ervaring met die van mij te toetsen. Daaruit ontstaat dan beslist iets oorspronkelijks, iets niet-voorgekauwds. U ziet, ik ben hegeliaan als het op kunstkritiek aankomt. Uw these en mijn antithese zullen leiden tot uw hoogstpersoonlijke synthese – de verte die zich tussen u en mij uitstrekt zal daarmee niet tenietgedaan zijn.
De verte waar Kouwenaar het over heeft deed mij eerst en vooral aan de dood denken. Ik wens hem het allerbeste toe, maar Kouwenaar is van jaren en het kan niet anders of hij moet daar wel eens vaker aan denken, aan die verte die nabijer is dan ooit – een verte die zijn groeven en voren ploegt op onze lichamen, tot diep in onze zielen: ‘in kringen die zich nauwer sluiten om / de straat, het huis, de eigen huid’ (uit: ‘Lamento van de freule’ van Arie van den Berg, in Blijmoedig aan het graf te denken).
Als in het gedicht ‘Extra time’ van Luuk Gruwez (uit: Lagerwal) moet het, denk ik dan als man van middelbare leeftijd, voor een mens op jaren zijn:
Helemaal aan het eind komt er nog iets, dacht hij,
iets dat het eindigen voorlopig uit kan stellen,
maar dat enorm veel voorbereiding en precisie vergt.
[…]
Precisie.
De dood is wel zéér aanwezig, overigens, in deze nieuwe Poëziezomer. Dit voorjaar, uitgerekend op Goede Vrijdag, stierf Hugo Claus. Of: hij liet zich sterven. Het eerbetoon dat Watou hem brengt, in de vorm van een dominante aanwezigheid van de meester in videobeelden, stemopnames en natuurlijk ook teksten, is oprecht en terecht.
Al meteen in de kubus op het Marktplein weerklinkt zijn uit-de-duizend-herkenbare stem met het wat maniëristische staccato.
Steeds V
Wat ik al niet in ons ontdek
(ontdek het al niet) het is te gek,
die gekte van hemellichamen die verbranden
of ons (als de aarde)
in hun ijs en donkerte verbannen.
En toch is het het pure licht,
pestlicht, noodlicht, dwanglicht
dat de dorst naar het licht lest,
dat de verwarring in de andere
en van de andere blust
als die zich naar de sterren strekt
en geblust in jouw andere armen sterft
in de duur van een tijd net zo lang
als wij na het tij, in de tijd van de sterren en de stenen.
Geleste dorst, gebluste verwarring, een geblust (en geblutst) verlangen dat net zo lang duurt ‘als wij na het tij’, ontiegelijk kort dus, zeker op de schaal die wordt gehanteerd door astronomen en geologen. En dat in combinatie met de beschrijving, een beschrijving, van het licht – het licht dat hier, in deze supersobere maar o zo efficiënte sacrale ruimte van Stéphane Beel haarscherp naar binnen valt. Het beeld van de in het langwerpige frame uitgesneden kerktoren brandt zich dwars door het netvlies en prent zich in het geheugen dat zich daar ergens achter bevindt, in een van die synapsen of synopsen of hoe heet het, die allemaal samen een ánder sterrenstelsel vormen, even onpeilbaar als die myriadengrote ‘gekte van hemellichamen’ daarboven. Waar híj nu is.
Steeds V
Wat ik al niet in ons ontdek
(ontdek het al niet) het is te gek,
die gekte van hemellichamen die verbranden
of ons (als de aarde)
in hun ijs en donkerte verbannen.
En toch is het het pure licht,
pestlicht, noodlicht, dwanglicht
dat de dorst naar het licht lest,
dat de verwarring in de andere
en van de andere blust
als die zich naar de sterren strekt
en geblust in jouw andere armen sterft
in de duur van een tijd net zo lang
als wij na het tij, in de tijd van de sterren en de stenen.
Geleste dorst, gebluste verwarring, een geblust (en geblutst) verlangen dat net zo lang duurt ‘als wij na het tij’, ontiegelijk kort dus, zeker op de schaal die wordt gehanteerd door astronomen en geologen. En dat in combinatie met de beschrijving, een beschrijving, van het licht – het licht dat hier, in deze supersobere maar o zo efficiënte sacrale ruimte van Stéphane Beel haarscherp naar binnen valt. Het beeld van de in het langwerpige frame uitgesneden kerktoren brandt zich dwars door het netvlies en prent zich in het geheugen dat zich daar ergens achter bevindt, in een van die synapsen of synopsen of hoe heet het, die allemaal samen een ánder sterrenstelsel vormen, even onpeilbaar als die myriadengrote ‘gekte van hemellichamen’ daarboven. Waar híj nu is.
De sacraliteit maakt van deze eerste locatie een tempel – en zie, de fotograaf in mij vindt daarvoor een bevestiging in de naam van een etablissement dat in mijn blikveld opduikt.