woensdag 13 februari 2008

Mijn woordenboek (182)

AFGROND

Aan zelfmoord denkt eenieder wel eens. In mijn stoutste voorstellingen reed ik altijd in een wrak – het mocht niet te veel geld kosten – van kaap Cap Gris Nez, de meest nabije afgrond. Over de rand, het ongewisse in. Maar ik huiverde bij voorbaat van de klap. Of van de mogelijkheid om met mijn vehikel een fossielenzoeker aan de voet van deze afbrokkelende krijtrots de schedel in te rammen. Ja, ik bereken in mijn daden altijd de mogelijke schade voor de ander. Dus maar niet – al moet het gezegd, ik heb altijd nog wel andere beweegredenen gehad om in leven te blijven.

Drie mensen in de uiterwaarden van mijn omgeving hebben in de loop der jaren de hand aan zichzelf geslagen. Ik wil respect hebben voor de moed die zij daarbij aan de dag hebben gelegd – maar druk ook mijn afschuw uit voor het feit dat ze met hun daad levens hebben verwoest, andere dan het hunne, dat blijkbaar te zwaar om dragen was. Het zal je kind zijn.

Ik heb hoogtevrees. Durf boven op een klif niet dichter dan twee meter van de rand staan. Sta daar dan, onsierlijk voorovergebogen, de diepte te peilen. Het bloed dat uit mijn benen trekt, de tinteling in mijn maag. De mogelijkheid om die tinteling te verwarren met de sensatie dat die vrees ook een vreselijke bekoring is. De dood binnen handbereik.

Ik ben een poldermens. Alles vlak en op het saaie af gevaarloos. Hier en daar staat een toren als een baken.