woensdag 27 februari 2008

Mijn woordenboek (183)

AFGUNST

Noem het jaloezie en ik ken het niet. Maar als afgunst is het gevoel mij niet zo vreemd. Ik denk dan niet aan materiële zaken zoals hypothetische gretige blondines, gedecapotabiliseerde BMW’s of – godbetert – lawaaierige quads, of aan een pittig wijntje in de geklimatiseerde kelder, maar misschien wel aan het professionele bestaan van een docent aan een of andere kunstschool. Ja, dat benijd ik sommige van mijn vrienden wel: zij vergrijpen zich niet aan blondines en rijden met doodgewone auto’s. En ze drinken net als ik Kalamundi uit de Colruyt.

Jules Renard zegt over afgunst (Dagboek 1887-1899 (Amsterdam1988, 252)) dat hij ‘geen opwekkender, geen zuiverder gevoel’ kent. En vanuit de Bijbel bereikte mij kortelings, in de film The Banishment van Andrei Zvyagintsev, een ander citaat, meer bepaald vanuit het bekende ‘hooglied van de liefde’ (1 Kor 13:4): ‘de liefde is niet afgunstig’. Dat zet aan tot nadenken…

Maar terug naar Renard. Wat kan hij hebben bedoeld? Ethische uitmuntendheid was hier niet zijn streven, dat is duidelijk. Afgunst, zegt hij, is iets onversnedens, iets tonics. Het neemt je volledig in beslag. Er is geen berekening. Afgunst is, maakt blind. Net als liefde, eigenlijk.

Zó ken ik, voor mijzelf, geen afgunst. Ik kan iemand omwille van iets benijden, maar schik mij vervolgens meteen in mijn eigen lot. Ik ken het gevoel niet als iets opwekkends of zuivers, zeker niet. Ik zie meer in het Bijbelcitaat. Afgunst en liefde gaan niet samen: afgunst staat tegenover de generositeit, die de liefde in zich hoort te dragen. Wie liefheeft, gunt. Een echte liefde kan niet jaloers zijn. Vandaar misschien de gedachte dat afgunst eerder op materiële zaken betrekking lijkt te hebben. Of toch op omstandigheden. Lesgeven in een kunstschool of zo.