Het is nu meer dan een maand geleden dat ik mijn lectuur van Tirza beëindigde. Ik kom er pas nu toe er iets over te schrijven en doe dat dus van op een afstand.
Aanvankelijk had ik de vervelende indruk dat ik mij in een soort van laboratoriumsituatie bevond. Dokter Grunberg experimenteert met uiterste concentraties van psychologische extracten, hij brouwt explosieve mengsels van botsende karaktertrekken, en handenwringend kijkt hij toe hoe zijn papjes reageren. Realistisch kun je het niet meer noemen – zo extreem zijn de situaties die hij creëert. Grunberg rekt met een sadistisch genoegen de eigenschappen van zijn personages op tot het uiterste. Tot net voor het knapt.
Dat zou je normaal gezien niet slikken, maar hier dus wel. Tirza, hoezeer ook bij het haar getrokken en tegen de haren in strijkend, blijft geloofwaardig en relevant. Je blijft aan het boek gekluisterd en de vraag is hoe Grunberg, wiens Asielzoeker je indertijd maar matig wist te smaken, het doet.
Twee elementen zijn belangrijk. De stijl om te beginnen, en vervolgens de pijnlijke herkenning.
Stilistisch is Tirza een staketsel. Veel franje hangt er niet omheen. Sober en snel. Het gaat vooruit en het blijft vooruitgaan, recht op het doel af. Grunberg houdt de touwtjes stevig in handen. Hoe hij heen en weer in de tijd gaat en altijd terugkeert naar het feest en de ontwikkelingen daar drie vierden van het boek lang als een rode draad neemt. En hoe je nergens het noorden kwijtraakt. Hoe hij net voldoende doseert en informatie prijsgeeft om de spanning te bewaren en je tegen de ontknoping als tegen een plots opduikende muur te laten opbotsen.
En dan is er de herkenning. Waar je eerst nog denkt dat hij eróver gaat, pakt Grunberg je met zijn vaak apodictische en soms zelfs een beetje gratuite wijsheden alsmaar verder in, kleedt hij je alsmaar verder uit – tot hij je op een pijnlijk geraamte doet uitkomen, en tot het besef dat in de diepste (midlife)crisis geen enkele illusie nog overeind blijft.
Arnon Grunberg, Tirza, Nijgh & Van Ditmar (2006)