Dit is het vijfde deel van een reportage over de Poëziezomer van Watou. De volledige reportage verschijnt binnenkort in Poëziekrant 2007/05.
De geruchten
Watou is dit jaar een en al gegons en geruchten, met generatorengeronk, hamergeklop, gelach, handengeklap, een ijskast die wordt gestenigd, een operaouverture – en dat alles terwijl buiten, de dag dat ik er was, de wind ruiste en zich een weg zocht tussen de kieren en spleten van de gammele locatiedaken.
Ook in de gedichten is het geluid alom aanwezig. Regen murmelt (Hans Groenewegen); ramen klepperen, deuren rammelen, gordijnen wapperen (Juan Manuel Roca); zwanen roepen (in een anoniem 4de-eeuws gedicht, door Patrick Lateur uit het Latijn vertaald). Er is een foetus ‘die met een knal / uit de trechter schiet’ (Gerrit Komrij, in het gedicht ‘Tussen twee geluiden’); de ‘Klaroen’ die Arthur Rimbaud ter sprake brengt; het ‘transistortje achter de muur’ (Eugenio Montale); de ‘ritselende revolutie’ van Lucebert; het ‘ondraaglijke gillen’ in Charles Ducals gedicht ‘Geboorte’. En tegenover dat alles staat, als een klankbord, de stilte: ‘in de gelaten plooien / van een dichtgerukt / gordijn’ (Roland Jooris); ‘tussen de regels’ (Wiel Kusters); in een zee die zwijgt (Anton Korteweg); in het enkel uit leestekens bestaande gedicht ‘“ ”’ van Kelly Schacht; uiteraard in het gedicht ‘In de stilte’ van Montale, (‘de doden […] / dragen tot de algemene stilte bij’); in het vers van Camillo Sbarbaro: ‘De sirene van de wereld / heeft haar stem verloren’; in de ‘ruis’ in Geert Buelens’ gedicht ‘Uur nul’ (zie verder), waarin de verzen van Lucebert –
ik draai een kleine mooie ritselende revolutie af
en ik val en ik ruis en ik zing
– echoën.
Dat gedicht, van Lucebert, wordt door Dirk Roofthooft ten gehore gebracht in de Grenslandschuur, waar acht gigantische discospiegelballen een wemeling van licht op de vloer en de muren projecteren. Maar eerst moet je voorbij de vier stomme piano’s van John Cage, La Monte Young, Giuseppe Chiari en Filippo Tommaso Marinetti, waarbij Buelens al aankondigt: ‘niet langer speelt een showorkest ten dans’. En inderdaad: je kunt de stilte van deze stilgevallen discotheek (met enkel de bezwerende frasering van Roofthoofts voordracht) niet niet horen. De ‘Universal mirror balls’ van John Armleder draaien hun eindeloze revolutie af – een woord dat op zich al een en al draaien is.