Par instants, dans les yeux d’Albertine, dans la brusque inflammation de son teint, je sentais comme un éclair de chaleur passer furtivement dans des régions plus inaccessibles pour moi que le ciel, et où évoluaient les souvenirs, à moi inconnus, d’Albertine.
(III:386)
Af en toe voelde ik, in Albertines ogen of in haar bruuske blozen, iets als een schicht van hitte oplichten in een gebied dat voor mij nog ontoegankelijker was dan de hemel en waar de mij onbekende herinneringen van Albertine zich ophielden.
Nu en dan voelde ik, in Albertine’s ogen, in de plotselinge vurigheid van haar teint, iets als opflitsende warmte verholen doorgaan naar regionen ontoegankelijker voor mij dan de hemel, waarin zich de, mij onbekende, herinneringen van Albertine ontsponnen.
(Cornips, V:401)