Ik heb de afgelopen weken aan cultuurconsumptie gedaan, en wil daarvan hier summier getuigen.
Ik zag de muziektheatervoorstelling Kreutzersonates van Marianne van Kerkhoven. Josse de Pauw droeg de novelle van Tolstoj voor, vijf musici speelden de Kreutzersonates van Beethoven (viool en piano) en Janacek (strijkkwartet). Op zich was dat allemaal best aardig, maar ik ben er niet zo zeker van of woord en klank (en beeld want er was ook nog wat gerommel met videobeelden) tot een hecht geheel waren gesmeed. Dat De Pauw op een gegeven ogenblik, zij het met vrij schematische gebaren, de nochtans onschuldige en overigens voortreffelijk spelende pianiste fysiek te lijf ging (in het verhaal wordt ze vermoord), vermocht daar niet toe bij te dragen. Wat heeft de muziek overigens met de tekst te maken – ik ben nooit goed geweest in het interpreteren van programmamuziek. Ja, als je het mij zégt dat het stuk in kwestie The Lark Ascending is van Vaughan Williams, dan hóór ik die leeuwerik ook wel, zoniet zou ik het nooit hebben geweten. Móet ik weten dat Janacek de gevoelens van een jaloerse echtgenoot op muziek heeft gezet om van de woeste uithalen in zijn kwartet te kunnen genieten? Een gunstig gevolg van de voorstelling was alvast dat ik sindsdien een paar maal de beide muziekstukken heb beluisterd – van Janaceks kwartet heb ik uit de discotheek zelfs verschillende uitvoeringen meegebracht. Ook die Tolstoj wil ik nu wel eens lezen.
Ik zag, op tv, de film The Pianist van Roman Polanski. Dat vermocht mij een uur te boeien, maar het resterende anderhalf uur drong het tot mij door dat we hier voor de zoveelste keer geconfronteerd worden met het pijnlijke onvermogen om de inmiddels overgedramatiseerde – ik bedoel: buitensporig vaak in beeld gebrachte – nazigruwel op een artistiek verantwoorde (en dus: artistiek vernieuwende) manier te verfilmen. De uitgesponnen lijdensweg van ‘de pianist’ begon op het eind zelfs op mijn zenuwen te werken, en dat kan toch absoluut niet de bedoeling zijn geweest. Ik heb nooit Schindler’s List gezien, maar ik weet niet of die film nog slechter kan zijn dan deze.
Ik las Een vis verdrinken van Eric de Kuyper, een essayachtige compilatie van indrukjes en impressietjes van ‘Een niet-Nederlander tussen de Nederlanders’, zoals de ondertitel het wil. Een geleerde en gevoelige man, hoor, die De Kuyper, het tegendeel ga je mij niet horen beweren. Maar ook hier geldt: geen eenheid, geen noodzaak in de compositie. Geen artistieke meerwaarde. Bovendien komt het opzet van het boek – ik denk: een cultuurfilosofische c.q. antropologische c.q. semiotische c.q …? bevraging van de mogelijkheid om het überhaupt over nationale essenties te hebben – niet uit de verf. Waardoor vooral de kleinzerige en hoogst subjectieve ervarinkjes van deze in Nederland gestrande niet-Nederlander blijven hangen. Benepen, hoor!
Ik ben, in De Werf in Brugge, naar de voorstelling De émigrés van De Parade geweest, een bewerking van Rudi Meulemans van het gelijknamige boek van W.G. Sebald. Op voorhand hield ik mijn hart vast: wat zouden ze van die super-uitgebalanceerde teksten van mijn favoriete schrijver bakken, ze zouden hem toch niet verknippen en verplakken en volledig naar de eigen hand zetten en daar dan een knullige regie onder zetten in een overbodig decor? Nee hoor, wat ik te zien kreeg was een indrukwekkende voordracht door vijf acteurs van grote delen van de tekst, bijzonder respectvol en met inzicht in de essentie van het boek in elkaar gestoken door een dramaturg die duidelijk genoeg van het oeuvre van deze fijnbesnaarde auteur houdt. Of dit theater was, weet ik niet (het uit talrijke voorwerpen samengetrommelde decor bijvoorbeeld vond ik, net als het gerommel met diapositieven, behoorlijk overbodig en de acteurs deden nauwelijks iets anders dan declameren – maar ik bleef in elk geval met de deugddoende gewaarwording achter dat Sebalds teksten nóg sterker zijn dan ik zelf al had ervaren in mijn klaarblijkelijk te slordige lectuur.
Ik zag gisteren op tv een documentaire over de architect Mies van der Rohe, die van ‘Less is more’, u weet wel. Eens te meer moest ik vaststellen hoe ontgoochelend dit soort programma’s is. In een uur tijd kom je, door de trage beeldvoering, door de aanwezigheid van allerlei overvloedigs, door het gewild oppervlakkige (zelfs in sowieso op een klein – ‘elitair’! – publiek mikkende programma’s moet je blijkbaar aan klantenbinding doen) al bij al zéér weinig te weten. Je kunt, denk ik, dat hele uur samenvatten in enkele zinnen of woorden. Geen ornament, subtiele materialen, contact tussen binnen en buiten, zorgzame inplanting in de omgeving, (multi)functioneel gebruik. En ja, je ziet mooie plaatjes, die je al met al hoofdzakelijk een soort van sfeer opdringen die misschien, in het beste geval, de consistente weergave is van de kijk van de regisseur.
Ik zag in Gent, in het SMAK, de inmiddels opgedoekte tentoonstelling van Michaël Borremans. Het charmeert, het is mooi, het is bijzonder kunstig geschilderd. Maar zijn het goede schilderijen? Er is sfeer, uiteraard is er sfeer. Maar ik voel me bij de neus genomen, op een vreemde manier. (Zoals ik dat ook met Fabre heb, met Tuymans, met Delvoye, met Raveel – maar níet met Emile Claus, Gustave Van de Woestijne, Tytgat of Cortier. (Wat heb ik een oubollige smaak!)) Dit is een enscenering van een privé-universum. De schilderijen zijn wat ze zijn, maar ze hadden net zo goed anders kunnen zijn. Ze missen het soort noodzakelijkheid dat schilderkunst écht wel moet hebben om te overtuigen. De tekeningen zeiden me méér, vooral wellicht omdat ze niet gebukt gaan onder die pretentie, dat afgewerkte, dat museale van de schilderijen. Wat een verademing: zo’n tekentalent! Een welhaast middeleeuwse virtuositeit! Eindelijk iemand die eens ongegeneerd zijn vermogen om met enkele trekken een figuur, een karakter, een atmosfeer neer te zetten gebruíkt! Het mag weer, hoera!