ABSENTEÏSME
Een parlementariër die, ook al is hij aanwezig, een krant leest of luid lacht (en zo de regels van de beleefde retoriek met voeten treedt) of voor het oog van de camera ongecontroleerd geeuwt of in zijn neus peutert, geeft blijk van misprijzen voor de instelling waarin hij zetelt, voor zijn eigen functie en voor het volk dat hij representeert. Het filmen en uitzenden hiervan zou een adequate sanctie kunnen zijn, ware het niet dat wij deze beelden allang gewoon zijn en immuun zijn geworden voor de boodschap die ze uitdragen. Dat is mede te wijten aan het woord absenteïsme, dat met zijn klinische neutraliteit heeft kunnen bewerkstelligen waarvoor het in het leven is geroepen: dat op zich laakbare verschijnsel algemeen aanvaard maken. Door geïnstitutionaliseerd, officieel klinkend en daardoor meteen vergoelijkend te zijn, verhult dit woord iets wat – je moet er maar heel even bij stilstaan om tot die conclusie te komen – op zich totaal ontoelaatbaar is en niet goed te praten. We spreken toch ook niet van presenteïsme voor parlementsleden die gewoon doen wat ze, ethisch en niet statutair gesproken, moéten doen en waarvoor ze betaald worden: aanwezig zijn, niét hun kat sturen en door actief deel te nemen aan de debatten hun volk vertegenwoordigen? De aanwezigen zie je lezen en lachen en pulken en krabben, maar de afwezigen worden nooit in beeld gebracht. Je ziet enkel die ondemocratische meerderheid van lege stoelen – hun bezetters blijven buiten schot.