Wat ik nu ga schrijven zal zeer elitair en derhalve onsympathiek overkomen – maar dat is eigenlijk een pleonasme, en dus stilistisch gesproken al niet meteen een goede aanzet. U kunt het, mocht u een beetje geschokt zijn, desgevallend met een korreltje zout nemen (neem gerust grof, zongeblakerd zeezout, bijvoorbeeld uit Aigues-Mortes – ik zag daar vorige week meters hoge bergen van dat goedje glinsteren in de zon, dus er is er zeker genoeg van).
Welaan dan. Voor die ene eerste paragraaf van het zevende hoofdstuk van Vladimir Nabokovs Geheugen, spreek, deze die begint met de zin ‘In de beginjaren van deze eeuw had een reisbureau op de Nevskiboulevard een bijna een meter lang model uitgestald van een eikbruine internationale slaapwagen’ en eindigt in het ‘station La Négresse van Biarritz, een paar kilometer van de Spaanse grens’, heb ik met plezier die hele trendy en mediagenieke Vlaamse literatuur van de laat ons zeggen afgelopen vijftien of twintig jaar veil: van Tom Naegels en Christophe Vekeman; van Erwin Mortier (en mét hem die hele seksueel correcte homoscene met bitterzoete jeugdtraumaatjes, inclusief Lanoye); van Brusselmans natuurlijk en achter hem dat hele zootje verzuurde cynici dat het literaire klimaat heeft verziekt; van de absolute nullin Geertrui Daem (poeh, ‘de nieuwe Louis Paul Boon’ – lééft ze eigenlijk nog?); van de school als scheul uitsprekende Brigitte Raskin; van Kristien – ‘là’ – Hemmerechts natuurlijk (dat is een makkie, zeker nu ze de hand boven haar hoofd kwijt is); van Stefan Hertmans omdat ik zijn romans en verhalen niet begrijp – maar ik zal wel niet slim genoeg zijn, zeker?; van de op een pijnlijke manier proustianiserende Eric de Kuyper (ik onthoud nooit of die voornaam met een c wordt geschreven dan wel met een k, zoals door de schrijfwijze van de familienaam lijkt te worden ingegeven – en dan moet je altijd nog die nuffige onderkast-d tussenin onthouden), van de de literaire landloperij geïnstitutionaliseerd-hebbende Jean-Marie Berckmans; van die truttige debuutprijswinnaressen van wie ik gemakkelijker onthoud dat ze er beeldig uitzien dan hoe ze heten (en van wie ik de ‘boeken’ zelfs niet begin te lezen want ik ben niet geïnteresseerd in als literatuur vermomde navelstaarderij); vervolgens ook van die twee als zigeuners vermomde (inclusief ferme oorring) jonge ‘honden’, de salonfähige Dimitri Verhulst en de kapotgepropageerde Bart Koubaa; en van al die andere eendagsvliegen die de ramsj en vervolgens de papierversnipperaars aan de praat houden maar die ik me nu voor deze niet-uitputtende maar desalniettemin erg vermoeiende opsomming niet voor de geest kan halen. Voor Patricia de Martelaere maak ik een uitzondering. Niet omdat haar romans goed zijn (ik heb daar geen oordeel over want ik ken ze niet) maar omdat zij tenminste de moed heeft om voor zichzelf heel anticonformistisch een niet in dit aliteraire tijdsgewricht passende plaats te creëren. En voor enkele geïsoleerde voortbrengselen op de Vlaamse literaire akker die door grootheden als Streuvels, Elsschot, Gilliams en Boon lijkt te zijn uitgeput wil ik ook nog wel wat meer respect opbrengen: Alles in het klein van Eriek Verpale; een paar sprankelend-weemoedige passages bij Luuk Gruwez; enkele cynisch-virtuoze superieure spitsvondigheden bij Claus; Het verkoolde alfabet van Paul de Wispelaere (en daarin niet zozeer het literair-theoretisch geneuzel maar wel, onder meer, de meesterlijk-nostalgische kerstnachtevocatie); de verzamelde werken van Paul Claes – omdat hij zo ongegeneerd elitair durft doen; en wellicht hier en daar nog een zin uit een of ander nimmer voltooid oeuvre van een binnenkort voorgoed vergeten en verramsjte scribent.
Herlees die ene paragraaf van Nabokov keer op keer, liefst luidop, tot je hem uit je hoofd kent en op alle plaatsen, in alle omstandigheden voor de geest kunt toveren. Méér is echt niet nodig. (‘De volgende ochtend zag ja aan natte velden met misvormde wilgen langs een radiale sloot of aan een rij populieren in de verte, doorsneden door een horizontale band van melkwitte mist, dat de trein zich door België repte.’ – Tja, door zo’n land moet een trein zich wel reppen. Een klein land is het ook (‘Hij kwam om 4 uur ’s middags aan in Parijs’ – we schrijven het eerste decennium van de twintigste eeuw, toen de treinen nog niet zo’n haast hadden als nu) en dus kunnen we geredelijk veronderstellen dat ook zijn literatuur niet zo groot zal zijn… Niet te lang bij stilstaan, we ‘reppen’ ons er door en bewaren onze aandacht voor wat er werkelijk toe doet.