woensdag 17 april 2019

Peter Venmans, Discretie 4


Lees hier vanaf het begin van deze samenvatting.

3. Het moderne diskrediet van discretie (95-129)

Het begin van het verdwijnen van de deugd van de discretie, door Stefan Zweig vastgelegd in De wereld van gisteren, viel samen met de betekenisverschuiving van onderscheidingsvermogen naar terughoudendheid, die zich voordeed in het begin van de moderniteit, bij de opkomst van de natuurwetenschap. Hoe dit is kunnen gebeuren, en hoe je in een geseculariseerde tijd kunt verdedigen dat discretie toch een belangrijke deugd is: dat zijn de onderwerpen in de rest van het boek.

De sluier van Isis (98-102)

Griekse en christelijke filosofen legden de nadruk op ethische vragen, ze waren minder bezig met het afrukken van de sluier van de natuur zoals dat later met de ontwikkeling van de wetenschap zou gebeuren. Het komt er voor het door het christendom gedomineerde westerse wereldbeeld niet op aan de diepere waarheid achter de oppervlakkige verschijnselen op te graven, maar wel om het verband te zien met ‘het transcendentale’. De verhouding tot dat transcendentale wordt gekenmerkt door devotie, de met religie gelieerde vorm van discretie – bij discretie staat de verhouding tot andere mensen centraal.

De zeventiende-eeuwse wil tot weten (102-104)

In de eerste helft van de zeventiende eeuw ontstond er iets nieuws: een puur theoretische belangstelling – los van elke ethiek, wereldbeschouwing of technische toepassing – voor hoe de wereld in elkaar stak: de natuur mocht van haar sluier worden ontdaan. Nieuwsgierigheid (indiscretie) werd opeens een deugd.

De gemaskerde Descartes (104-108)

Het exponent van deze nieuwe beweging was René Descartes (1596-1650), een tijdgenoot van Baltasar Gracián. Waar Gracián de traditie afsloot, daar herbegon Descartes met een tabula rasa. Via de wetenschappelijke methode van de ‘heldere en onderscheiden ideeën’ zou hij de wereld volledig transparant wederopbouwen vanuit de enige zekerheid die na een ‘methodische en universele twijfel’ was overgebleven: dat er een denkend ik bestaat. Deze cartesiaanse droom van transparantie zou voortaan de westerse wereld beheersen en uiteindelijk uitmonden in het visioen van een via het voor iedereen toegankelijke wereldwijde web gedeelde totale kennis. Descartes moest, net zoals Spinoza trouwens enkele tientallen jaren eerder, bij het verspreiden van zijn inzichten de grootste voorzichtigheid, en dus discretie, in acht nemen want de tijd was er nog niet rijp voor.

Verlichting (109-113)

Wetenschappelijke theoretische interesse verbond zich met interesse in technologie en later zette de rationalisering zich ook door in ethiek, politiek, economie, opvoeding en de kunsten. Dit is wat men de ‘Verlichting’ noemt. Discretie, de kunst van het half-uitgesprokene, wordt teruggedrongen ‘door de felle spotlights van de openbaarheid’. Kant stelde in 1784 dat Verlichting het terugdringen is van de onmondigheid: ‘het onvermogen zich van zijn verstand te bedienen zonder de leiding van een ander’. Je moet durven zelfstandig te denken. ‘Verlichting behelst de morele plicht om altijd nieuwsgierig te zijn’ en om de bevindingen van het eigen onderzoek openbaar te maken – precies het tegenovergestelde van discretie dus. John Stuart Mill (1806-1873) zal in Over vrijheid (1859) het recht op vrije meningsuiting verdediging, met de restrictie dat niemand anders schade mag worden toegebracht.

Rousseau en het expressivisme (113-118)

De rationalisering van de Verlichting mondt uit in het utilitarisme: ‘een bijna totale rationalisering van het wereldbeeld’. In het romantische symbolisme en het surrealisme, met aandacht voor irrationalismen zoals ‘het intuïtieve, excessieve en mysterieuze’, ontstond een tegenbeweging. Dat wil niet zeggen dat de romantici de discretie als deugd vooropzetten want zij huldigden de transparantie en de zogenaamde authenticiteit. Hiervan is Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) de belangrijkste pleitbezorger. In de harmonieuze natuurtoestand, aldus Rousseau, blijkt de mens uit zichzelf goed. Hij heeft een gezond gevoel van eigenwaarde, een amour de soi. In de maatschappij mimeert hij de verlangens die de anderen al blijken te hebben en geeft hij zich over aan amour propre of eigenliefde. Iedereen wil hetzelfde en dat kan natuurlijk niet anders dan tot conflicten leiden. De mens moet er zich, om te kunnen overleven, anders voordoen dan hij is – hij moet het tegenovergestelde zijn van een authentiek mens. De authenticiteit kan enkel worden teruggevonden in de intimiteit. Rousseau is de bedenker van het ‘expressivisme’. In een eerste fase van introspectie wordt gegraven naar de gevoelens die het subject maken tot wat hij is. De tweede fase bestaat uit de veruitwendiging van dit zelfonderzoek – het absolute tegendeel van een discrete houding. Met zijn Confessions streeft Rousseau ernaar om die intimiteit openbaar te maken – een paradoxaal streven, ook al omdat ‘absolute openhartigheid niet bestaat’.

Freud (118-120)

Freud geloofde niet in authenticiteit. Zelfonderzoek en zelfexpressie leiden volgens hem niet tot geluk. Het enige wat mogelijk is, is om het onvermijdelijke ongeluk binnen de perken te houden door een vorm van ascese na te streven en zo je begeerten onder controle te houden. Toch is zelfexpressie aanwezig in de psychoanalyse en wel in de psychoanalytische praattherapie. Discretie is op de sofa uit den boze – de behandelende arts is er wél door gebonden.

De eeuw van het zelf (121-125)

Sigmunds dochter Anna Freud (1895-1982) geloofde meer dan haar vader in de effectiviteit van de psychoanalytische kuur. Dit sloot wonderwel aan bij het Amerikaanse pragmatisme. Ook Edward Bernays (1891-1995) droeg met zijn geloof in de manipuleerbaarheid van de massa in functie van het kapitalisme bij tot de pragmatisering van de psychoanalyse. Het komt erop aan de mensen door middel van via de massamedia – in Bernays’ tijd waren dat enkel nog film, radio en tv – verspreide conditionering hun onbewuste verlangens te doen kennen.

De tirannie van de intimiteit (125-129)

In The Fall of Public Man (1974) beschrijft Richard Sennett de ‘intimistische samenleving’, waarin het rousseauïaanse expressivisme is veralgemeend. De algemene nadruk op de spontane uiting van de eigen persoonlijkheid en gevoelens leidt tot ‘uniformiteit en conformisme’. Dat we met onze intimiteit in de publieke ruimte moeten verschijnen (doordat de maatschappelijke distincties zijn weggevallen) maakt ons kwetsbaar en zeker niet gelukkiger. Deze relatie tussen zelf en wereld is fundamenteel narcistisch (Christopher Lasch, The Culture of Narcissism, 1979), het tegenovergestelde van Hannah Arendts amor mundi, waarbij het ik erkent dat het niet-alles-zelf-in-de-hand-hebben essentieel is voor een respectvolle, discrete omgang met de dingen. Waar de narcist mikt op een ‘ongebreidelde expansie van het ik’, is de discrete persoon zelfrestrictief.

Lees hier aflevering 5 van deze samenvatting.