vrijdag 8 januari 2010

mijn woordenboek 239

AFZWAAIEN

Zoals je maar één keer kunt geboren worden of sterven, je maagdelijkheid of je onschuld verliezen, uit het paradijs van je kindertijd worden verjaagd, afstuderen, met pensioen gaan, zelfmoord plegen en een nier afstaan, zo kun je maar één keer afzwaaien. Jonge mensen weten misschien niet meer wat het precies is: het is, na tien of twaalf of twintig maanden of nog meer verplichte dienst te hebben gelopen in het leger of als gewetensbezwaarde in een of andere instelling, terugkeren naar de veronderstelde vrijheid van het burgerbestaan.

Ik heb het dus ook ooit één keer meegemaakt want ik behoor tot de generatie, zij het ‘nog net’, die de eer heeft genoten om aan de dienstplicht te worden onderworpen.

Vreemd aan mijn afzwaaien, is dat het mij drie dagen te laat te beurt viel.

Dat ging zo.

Ik begon aan mijn legerdienst op 1, of 2, ik wil er van af zijn, januari 1987. Ik had al een redelijk gevorderde leeftijd bereikt, en bovendien bevond ik mij in een niet al te florissante toestand. Ik was namelijk: ziek. Ik diende mij, op militair bevel, te laten opnemen in het militair hospitaal van Antwerpen. Ik herinner mij dat het een berenkoude winter was, het vroor tot min twintig graden. Dat belette de militaire logica niet erover te waken dat er binnen, achter enkel glas, tot plus vijfentwintig of meer werd gestookt, en dat in een reusachtig gebouw dat werd bevolkt door tien of hooguit twintig lotgenoten. Ik herinner mij ook dat ik die dagen Liefde in tijden van cholera las. Nu goed, groot was mijn verbazing toen ik na twee weken militair hospitaal toch mijn dienstplicht diende aan te vatten – en zo mogelijk nog groter was mijn verbazing toen ik tien maanden later niet op de laatste werkdag van oktober mocht afzwaaien, terwijl al mijn kamergenoten, met wie ik gelijktijdig aan de dienst was begonnen, dat wel mochten. Reden: ik had medische problemen geveinsd, misbruik gemaakt van de medische diensten van het leger, het leger en het land proberen te misleiden, en ik zou de twee weken die ik voorin mijn legerdienst op mijn luie krent Marquez had zitten lezen, achterin als toemaatje herdoen, zodat ik mijn afzwaaien uitgesteld zag tot half november.

Ik vernam dit weinig heuglijke nieuws pas begin oktober.

Ik bleef niet bij de pakken zitten. Ik sprak mijn sergeant aan. Ik sprak de sergeant-majoor aan. Ik sprak de luitenant aan en vervolgens de kapitein. Enfin, ik volgde de hele ladder tot ik uiteindelijk bij de kampcommandant aanbelandde, een kolonel als ik het mij goed herinner. Hij liet mij mijn binnenkomen in zijn kantoor overdoen omdat ik niet op de juiste manier de vlag en vervolgens hem had gegroet. Ook bij hem kreeg ik nul op het rekest en dan heb ik maar een brief aan de koning geschreven. Dat was toen nog koning Boudewijn.

De vrijdag dat ik normaal gezien had moeten afzwaaien, keek ik met lede ogen toe hoe mijn vrienden al hun spullen inleverden en vervolgens pinten hesen in de kantine en rond een uur of vier gepakt en gezakt uit mijn leven verdwenen. Ik moest de volgende maandag terugkeren.
Maar dat weekend moet er uit Laken alsnog een missive mijn kazerne hebben bereikt, of dan toch de maandagochtend. Om tien uur werd mij gevraagd zo spoedig mogelijk, met achterlating van al mijn niet-persoonlijke spullen, naar huis te gaan. Neen, ik moest niet de ronde van de kazerne doen langs al mijn superieuren, zoals te doen gebruikelijk was voor afzwaaiers, ik mocht direct vertrekken. Onverwijld. Stante pede.

Ik stapte in mijn auto, een R4 was dat nog, en reed naar huis om daar mijn dierbaren aangenaam te verrassen. En dat was het. Ik had het deugddoende gevoel dat gerechtigheid was geschied en ik realiseerde mij, met een helderheid die me wellicht de rest van mijn leven zal bijblijven, hoe belangrijk het is voor het eigen recht op te komen en hoe krachtig het geschreven woord kan zijn.