AFZICHTELIJK
‘Er is ook veel schoonheid in een verbrand gezicht’, schrijft Gerrit Komrij in De buitenkant maar ik durf daar nog aan te twijfelen. Schoonheid, dat klopt misschien nog wel, maar veel? In elk geval minder dan in een aangezicht dat niet vermassacreerd is door brandwonden. Het is geen zicht, en het is zelfs geen aangezicht meer want het roept totaal andere reacties op dan een aangezicht. Brandwonden op een gelaat, dat is de hel op aarde. Het is het lot van de man in de dodencel die niets heeft misdaan. Iedereen kijkt de verbrande mens niet aan maar wel na.
Ik vergeet nooit de persoon wiens (wier?) aangezicht afschuwelijk was verminkt door het vuur. Zo verminkt, dat ik niet kon zien of ‘het’ (die persoon, die mens) mij aankeek of integendeel, net zoals ikzelf deed met zijn/haar blik, mijn blik ontweek.
Die dag ergens halfweg de jaren negentig stond ik, nadat ik mij, gedachteloos en wellicht naar de tegels op de grond starend, tussen de wachtende menigte had begeven, opeens oog in oog met hem?, met haar?, en ik wist mij geen raad. Ik had al positie gekozen tussen de wachtende pendelaars, en kon dus niet meer vluchten zonder aanstoot te geven. Ik stond oog in oog – maar wat is een oog? – met die verminkte, scheefgezakte, door afzichtelijke rode vlekken bekladde en ogenschijnlijk met weinig hoop op gelijkenis met het origineel opgelapte gruwel en ik realiseerde mij ineens dat ik er óók zo had kunnen uitzien indien het ongeluk dat zich net niet had voltrokken toen ik als kind op een dag met een jerrycan benzine en vuur speelde zich wél had voltrokken. Dat anderen mij ook zo hadden kunnen mijden, zoals ik die verminkte wel zou willen, maar niet meer kon mijden. Het mengsel van wreedheid en schaamte – de wreedheid van mijn instinctieve afwijzing en de schaamte omwille van mijn onmacht om die afwijzing te onderdrukken – is mij altijd bijgebleven.