Een verongelukte regenboog
Inspiratie is een moeilijk iets om te vatten. Je hebt haar vaak nodig maar krijgt haar niet op bestelling. Inspiratie moet je overkomen, heet het dan. Een toevallige observatie kan een aanleiding vormen. Iets waar je onverwacht op valt, iets dat je onverwacht opvalt. Onverhoeds, je was er niet op uit.
Je kunt het hebben met natuurobservaties. Bliksems, windstoten, krakend ijs, een regenboog.
Ja, een regenboog – dat is een ongemeen spectaculair natuurfenomeen! De regenboog heeft al menig dichter geïnspireerd. Zo vaak, en wellicht zeer dikwijls met pover resultaat, dat hij gevaarlijk dicht tegen de kitsch is gaan aanleunen. Bijna zo dicht als een zonsondergang. Het is derhalve gedurfd om uitgerekend daarmee een debuutbundel te openen. De verwachtingen zijn immers bij het lezen van iets over een regenboog niet altijd, nuja, hooggespannen. Toch niet bij mij.
Sandra Burgers (1969) doet het.
Ik heb het openingsgedicht ‘Boog’ toch twee, drie keer moeten herlezen voor ik aan Burgers’ regenboog een touw kon vastknopen. In de eerste strofe verneem ik dat de ik over ‘een zonnespiegel naar huis’ ‘reed […], nee: glééd’. Of dat met de auto gebeurt, of per fiets, of met een arrenslee: dat blijft in het ongewisse. Bij dat huis aangekomen, glooide ‘het verstopte asfalt […] / zomaar een paar procent omhoog’. Een onprecieze aanduiding, maar toch: het klinkt, vanwege dat ‘procent’, precies. De ik ‘zwierde’ snel en ‘zoefde zonder haast / een veel groter vermogen voorbij / een gevaarte rechts, gevangen / in draaiende regen van poeder’.
Bizar, toch?
Dan komt de tweede strofe. Het waargenomen natuurfenomeen geeft aanleiding tot ‘dat ene’, ondeelbare ogenblik van inspiratie waaruit het gedicht dan later zal blijken te zijn ontsproten:
precies die ene tel
dat miljoenen fijne druppeltjes
een blosje kregen, uiteenspatten
in miljoenenkleur en ik gilde…!
Vederlicht zwierend en zoevend komt Burgers tot stilstand. Ze slaakt een gilletje, zo schril en iel dat ik al mijn handen naar mijn oren breng. De zon hebben we reeds gehad, een gevaarte rechts – dat zal dan wel een donkere wolk zijn, begrijp ik nu – en vervolgens de druppels en de kleuren. Geen twijfel mogelijk – want er is ook nog de titel van het gedicht, ‘Boog’ –: het gaat over een regenboog. Dat wordt, voor zover wij daar nog aan zouden twijfelen, bevestigd door de laatste drie regels. Maar dan wel op een manier die méér vragen oproept dan oplost. Burgers heeft iets gezien, iets ervaren ook, ze hééft die inspiratie gehad – maar ze overschat mijn vermogen om te begrijpen wat ze precies bedoelt.
137 kilometer sneden ze doormidden,
braken, losten op en legden zich achter
mij neer als verongelukte regenboog.
De regendruppels duiken ook in het tweede gedicht op. Nu hangen ze aan de waslijn. Opnieuw is Burgers niet bijzonder trefzeker in haar beschrijving. Ik bedoel: ze beschrijft wat ze heeft gezien op een dusdanige manier dat het mij niet duidelijk wordt wát ze heeft gezien. En dat is sneu want dat is het toch wat ze hier probeert te doen, duidelijk maken wat ze heeft gezien – ik kan me immers niet voorstellen dat er een diepere, existentiële, eventueel poëticale of filosofische boodschap achter haar woorden schuilgaat?
De ‘zilveren waterdruppels’, want daar gaat het over,
keuvelen hol zoals klikjes op een toetsenbord
in een taaltje van druilerig weer,
drogen aan een gestrekte arm
duizend gerangschikte huilebalkjes
[…]
Ik heb het maar even niet over wat deze ‘duizend gerangschikte huilebalkjes’ behalve dat keuvelen nog allemaal doen.
De zeven diminutieven in Burgers’ 74 woorden tellende gedichtje ‘Aan de lijn’, dat is bijna één op zeven, verlenen deze vederlichte versjes niet echt veel gewicht. Maar ja, dat hebben druppels aan de wasdraad ook niet.
Misschien nog het derde gedichtje proberen, zeker ook omdat we daar iets over de titel van de hele bundel lijken te zullen kunnen vernemen.
Zeeland is mijn hart
dat ontdooit door de brakke onderstroom
die voortdurend schuurt over inwendige slikken en platen
[…]
Iets verderop in dit derde gedicht met de vreemde titel ‘Ongewerveld Zeeland’ komt een octopus voor. En wel een, zegt Burgers, die ‘zijn ongewerveld lichaam’ net ‘zo soepel […] / voegt in elke holte en spleet’, zoals ‘mijn zin zich weet te passen / in vrijwel elke kier’. Dat klinkt cryptisch en dat is het ook. Is de octopus een ongewerveld dier? Ik zou het zo niet weten. Een kleine excursie op het net wijst uit dat de octopus wel degelijk wordt ondergebracht in de klasse van de ongewervelde dieren. Al wordt er telkens meteen bij verteld dat hij, de octopus, dan wel ongewerveld mag zijn, maar dat hij betere ogen heeft en ‘intelligenter’ is dan vele gewervelde dieren. Hij vormt dus een buitenbeentje – wat met zijn acht armen en ongewerveldheid gerust opmerkelijk mag worden genoemd. Maar goed, daarover gaat het hier niet. Interessanter lijkt mij de vraag over welke kier Burgers het heeft. Het gedicht gaat over Zeeland. En Burgers identificeert dat Zeeland meteen met ‘mijn hart / dat ontdooit door de brakke onderstroom’. In Zeeland speelt de zee, zoals we weten, een belangrijke rol, het is een land ‘waar de getijde zee [sic] inwaarts stroomt […] //’ en…
waar de zeebodem zijn kamers samentrekt en
zich heeft verknocht aan vaarroute en geul onder
wolken wit die aan een wieren hangertje drogen
Aha! De kier waarin de zin van de ik ‘zich weet te passen’ krijgt door die ‘kamers’ dan toch een zin. Want slaan die ‘kamers’ niet op het hart waarmee Zeeland al meteen in de eerste regel werd vereenzelvigd?
Ik weet het niet. Het tocht in deze gedichten, het zijn wankele bouwsels en het regent er binnen. Overigens vind ik dat je van goeden huize moet zijn om Zeeland, of een Zeelandgevoel, een verknochtheid aan Zeeland, aan de hand van een octopus te verklaren.
Ik doe nog een laatste poging. Maar het is vergeefse moeite: ook met ‘Zoutleider West’ vermag Sandra Burgers me niet te overtuigen. Misschien ligt het aan mijn gebrekkige maritieme inzicht maar ik word warm noch koud van deze slotregels van een gedicht over een zandbank in de Westerschelde:
hoe het witschuimend en ziltzacht bad roert
door een dagelijks leger voeten
en wat al niet meer teenkamt
schurkt raast kust en later toch weer zinkt
in de opgezwollen schuimbek
de onbekiste prachtpuilende Westerschelde.
Genoeg!
Sandra Burgers
Ongewerveld
Windroosserie, Holland, Haarlem, 2008
32 p./ € 5,95
Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2009/6