Het was min of meer door de loop van de omstandigheden dat we uiteindelijk toch nog de Ensortentoonstelling in het Quai d’Orsay bezochten. Als gewone ziel geraakte je er nauwelijks binnen, zoveel volk stond er op de voorlaatste dag van het jaar in een lange kronkelrij op het voorplein te wachten, tot onder de grote olifantensculptuur – maar voorzien van de juiste documenten lukte het dan toch om op een menswaardige wijze het museum te betreden. Binnen stond een rij van wel 100 meter aan te schuiven voor de Van Gogh en Gauguin-zaal, en was het in de gangen met de impressionisten op de koppen lopen – er zat dus niet veel anders op dan naar Ensor te gaan kijken. Misschien zou duidelijk worden waarom hij dan zo groot is, of toch groot genoeg om, zelfs als exoot uit Oostende, na New York ook hier in Parijs te kijk te worden gesteld in een eenmansshow.
Hij zou het moeten geweten hebben!
Bij leven had Ensor helemaal niet zo’n succes. Ja, tegen het eind van zijn leven wel een beetje, maar dan was hij allang verbitterd en gefrustreerd omdat de kritiek hem niet begreep en hem decennia lang had genegeerd. Afgezien van het feit dat het een uitstekende accrochage was, met de werken mooi en zinvol gegroepeerd en gepresenteerd, echt een voortreffelijke inleiding op dit bizarre oeuvre, zal dát me van deze tentoonstelling nog het meest bijblijven: dat een groot deel van Ensors latere werk conceptueel is en dat het dan zichzelf vooruitrolde, terend op de negatieve energie van de verbolgen teleurstelling, de verbittering en de misnoegdheid over de niet-erkenning voor de vroege Ensor. Maar Ensor, die nochtans zeer traditioneel was begonnen met vrij conventionele landschapjes en portretten, had het zijn critici dan ook niet gemakkelijk gemaakt met zijn quasi mystieke theorieën over licht en kleur en lijnvoering. Het talent van de meester ging echter op die manier verloren in bespiegelingen en net zoals Magritte, die ook een tijd gebukt ging onder de loodzware last van het over het hoofd gezien worden, op een gegeven ogenblik luid je m’en fous schreeuwde met zijn schreeuwlelijke période vache-schilderijen, zo begon ook Ensor van pure balorigheid opzettelijk effenaf lelijk te tekenen en te schilderen. Nog altijd met meesterschap over het licht en de kleur, dat wel, maar duidelijk met lak aan wat die stomme critici er nu weer van zouden denken. Jammer is dat want, zo lijkt mij, op die manier ging een groot talent van een groot vakman verloren, en dat liefst vijftig jaar voor zijn dood. (Ensor leefde van 1860 tot 1949.) Ook Xavier Tricot, wellicht de belangrijkste Ensorkenner, heeft het over dat vroege hoogtepunt, lees ik nu in Staalkaart 2: ‘Als hij bijvoorbeeld in 1901 of 1902 schielijk zou gestorven zijn, hadden we echt wel alles gehad.’ Niet dat dit verbolgen en uit frustratie geboren oeuvre – de spotprenten, de visuele schotschriften tegen rechters, priesters, kapitalisten en politici, en critici, de maskertoestanden en de nauwelijks nog mooi of aangenaam te noemen portretten – geen picturale kwaliteiten in zich draagt, maar oogstrelend kun je het niet noemen en het valt te voorzien dat Ensor hiermee meer de onbegrepenheid heeft bestendigd dan dat hij een sleutel heeft aangereikt om zijn genie sneller te laten gelden.
Maar het is en blijft natuurlijk een van de grote schilders, wellicht een van de belangrijkste van zijn tijd (zoals men nu ook in het buitenland lijkt te beseffen) – dat is in elk geval voor mij duidelijk geworden door die tentoonstelling in het overvolle Orsay.