090224 – Waarom hebben mensen er bezwaar tegen dat ze worden gefotografeerd door een onbekende? Waarom wordt in dit verband vaak gezwaaid met de metafoor van het stelen? Ontneemt de fotograaf de gefotografeerde dan werkelijk iets? Het kan toch niet zijn dat het hier louter om de gelijkenis gaat? Je verdubbelt een werkelijkheid, en die verdubbeling herleeft op een scherm of ergens op een print, of je dwaalt ongewild als figurant rond op een kiekje dat in een ver Aziatisch land in een familiealbum wordt geplakt. Akkoord, je hebt daar niet om gevraagd, maar wat heb je te verbergen dat je dáár aanstoot aan zou nemen?
Trouwens, wat heeft het voor zin je te verzetten tegen een welmenende straatfotograaf als je weet dat je tegenwoordig voortdurend in de gaten wordt gehouden door bewakingscamera’s? Je beeltenis circuleert op dit ogenblik in duizenden virtuele universa – het zou idioot zijn daar bij stil te staan.
Het moet om méér gaan dan enkel de roof van de gelijkenis.
Bij Siri Hustvedts vind ik een aanzet tot een antwoord. In de roman Het verdriet van een Amerikaan is sprake van een tentoonstelling waarin een fotograaf zonder toelating genomen beelden uitstalt van mensen die daar, wanneer ze ermee worden geconfronteerd, absoluut niet van gediend zijn.
‘U zag er zo anders uit,’ flapte ze eruit.
Het gevoel van verlies dat me op dat moment bekroop, valt moeilijk te beschrijven. Het leek of ik beroofd was van iets wat me heel dierbaar was, en ook zonder dat ik de afbeelding of afbeeldingen gezien had, had ik een schrijnend gevoel van vernedering.
Siri Hustvedt, Het verdriet van een Amerikaan, 294
Vanwaar dat gevoel van verlies? Het is omdat de gefotografeerde zichzelf niet herkent. Of juister: omdat ánderen hem niet in de beeltenis herkennen. Omdat, met andere woorden, het getoonde beeld niet beantwoordt aan het beeld dat de gefotografeerde van zichzelf heeft. Beeld en zelfbeeld stemmen niet overeen. ’t Is een kwestie van imago. Het gaat niet om privacy maar om perceptie.
Dat verklaart waarom mensen het niet graag hebben dat zijn onverhoeds worden gefotografeerd. Zij krijgen niet de kans te poseren – hetgeen niets anders is dan het etaleren van het zelfbeeld en dus het werken aan het eigen imago. Zij denken dat de fotograaf hen niet zal zien zoals zij denken dat zij werkelijk zijn. De fotograaf ontsteelt hen niet hun beeltenis maar berooft hen wel van de mogelijkheid om die beeltenis bij te stellen.
Toch is daarmee niet alles gezegd. Wat is er bijvoorbeeld gebeurd in vergelijking met een paar decennia geleden, toen mensen het nog een hele eer vonden om te worden gefotografeerd? Een zeer opvallende verandering is het exponentieel toegenomen aantal fototoestellen en gebruikers van fototoestellen (ik zou hen niet allemaal ‘fotografen’ noemen). Hoewel, dat dient te worden gerelativeerd. De kans dat je in Erps-Kwerps of Zoutenaaie ongevraagd zult worden gefotografeerd is minimaal gebleven. De fotograferende hordes besnuffelen enkel de zogenaamde toeristische bezienswaardigheden en richten daar genadeloos hun optisch materiaal op de stilaan behoorlijk geïrriteerde autochtoon. Er is iets anders aan de hand. Iets wat wellicht met dat imago te maken heeft, en met het belang dat mensen daaraan hechten. De modale mens heeft een zelfbewustzijn ontwikkeld dat er dertig jaar geleden nog niet was. En hij heeft in het afsnauwen van bonafide straatfotografen een uitweg gevonden om op een gemakkelijke manier dit zelfbewustzijn te bekrachtigen. ’t Is dezelfde assertiviteit die door de eerste de beste proleet wordt ontwikkeld wanneer hij op het terras van het hotel in zijn vakantiebestemming de kelner schoffeert, een jongeman die om wat studiegeld bij te verdienen roodverbrand schorremorrie bedient maar die ’s avonds Proust of Kafka leest en tijdens zijn schaarse vrije uurtjes, eventueel met een fototoestel, als ‘serious photographer’ het hinterland verkent.