woensdag 6 april 2005

Mijn eigen namen (20)

ALICE
Ik heb Lewis Carrolls Alice, die van het Wonderland, altijd onsympathiek gevonden. Vraag me niet waarom. Het is zo’n onuitstaanbaar, betweterig, kunstmatig meisje. Ze vertegenwoordigt een logica die van me afglijdt als kouwe pap. Een met toegepaste metafysica jonglerende Pippi Langkous avant la lettre. Ik heb het boek twee keer voorgelezen aan mijn kinderen en ik herinner me er nu al, nauwelijks zeven jaar later, een flits later dus, niets van. De sprookjesachtigheid van haar avonturen is zo opzichtig sprookjesachtig. Ik herinner me, en dan nog vooral door de tekeningen die in het boek staan, een schaakpartij, sprekende speelkaarten, een ei dat op een tak zat. Het interesseerde me niet. Alice in Wonderland staat voor mij voor: op het oninteressante af vreemd, onbegrijpelijk, onuitstaanbaar.
(Ik weet wel: er is de poëzie, er zijn de werelden die opengaan door het omkeren van standpunten, door het alles op zijn kop zetten, door door spiegels te stappen of in peilloze gaten te vallen. Het zal in de tijd waarin het geschreven werd wel revolutionair geweest zijn. Mijn afkeer is door een ongelukkige lectuurchronologie ingegeven. Je moet Carroll niet lezen na Borges, na Perec, na Mutsaers, zoals ik heb gedaan. Na Marc Sleen, zelfs. Dat was grondig fout. Dat valt niet meer goed te maken.)