241021
HET KLAPPEN VAN DE ZWEEP
De filosoof ergert zich aan straatlawaai, vooral dan aan het knallende geluid dat voerlui met hun zwepen produceren om hun paarden tot grotere vaart aan te zetten. De uitdrukking ‘het klappen van de zweep kennen’ krijgt meteen – bij mij althans – een voorheen niet bewust begrepen verklaring. De kenner van het klappen is in dit geval het paard dat weet wat het te wachten staat wanneer hij geen gevolg geeft aan het middels dat kletsende of knallende geluid kenbaar gemaakte verzoek van zijn baas. Schopenhauer lucht in het korte essay ‘Over lawaai en luidruchtigheid’ zijn wrevel. Alsof dat zweepgeknal nog enig effect zou sorteren, overweegt hij. Het is een gewoonte van die voerlui. Ze doen het ook als het niet nodig is. Ze doen het zelfs als ze te voet ergens heen wandelen, zonder paard in de buurt. Ze doen het omdat het proletariërs zijn die wéten dat ze er de hoofdwerkers in de stad mee uit hun concentratie halen. Het is pestgedrag.
Het doet mij denken aan jongelui die met geperforeerde knalpotten op hun brommertjes door de stad knetteren. En ook herinner ik mij een tot obsessie uitgegroeide ergernis van een dichteres in mijn stad, die uit haar dak ging van het geklepper van de hoeven van de toeristenkoetspaarden die om de haverklap langs haar huis passeerden. En die elitaire opmerking van Schopenhauer over handenarbeiders die hoofdarbeiders pesten doet mij denken aan die keren dat landbouwers met hun tractoren mij, wanneer ik zogezegd tijdens de werkuren op smalle landwegen fietste, schier moedwillig de berm in duwden met hun gevaarten.
En dan zit ik later op de dag te lezen in de Kafka-monografie die ik vorige week voor mijn verjaardag cadeau kreeg van H&B. Daarin verwijst Rüdiger Safranski naar het verhaal ‘Hevig lawaai’, dat K. in 1911 schreef. Franz woont bij zijn ouders en betrekt daar een doorgangskamer tussen de woonkamer en de ouderlijke slaapkamer. ‘Ik zit in mijn kamer in het hoofdkwartier van het lawaai van het gehele huis. Alle deuren hoor ik slaan (…)’ (853). Tot laat in de avond heeft hij last van lawaai, aan schrijven komt hij pas toe als iedereen is gaan slapen. Over slaande deuren heeft Schopenhauer het trouwens ook. Hij hekelt de ‘algemene tolerantie ten aanzien van nodeloos lawaai’, en hij geeft het voorbeeld van ‘het bijzonder onbeschofte en ordinaire slaan met deuren’, dat hij ‘een teken’ noemt ‘van algehele botheid en leeghoofdigheid’ (160). Ik kan dat alleen maar onderschrijven. Wie geen rekening houdt met anderen, en zo zijn er nogal wat, is inderdaad niet onbeschoft maar wel ‘bijzonder onbeschoft’ en, jawel, ‘ordinair’.
Arthur Schopenhauer, Er is geen vrouw die deugt (vertaling (1974) door Wim Raven van fragmenten uit Parerga und Paralipomena, kleine philosophische Schriften (1851))
Rüdiger Safranski, Kafka. Schrijven voor zijn leven (vertaling (2024) door Mark Wildschut van Kafka (2024))
Franz Kafka, ‘Hevig lawaai’ (opgenomen in Verzameld werk (1977); Größer Lärm (1912), later opgenomen in Sämtliche Erzählungen, vertaald door Nini Brunt)