voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen
12 november 2010
We zijn amechtige wezens. Mangelend, tekortschietend, afgrondelijk beperkt. We
klampen ons vast aan begrippen, aan taal, aan symbolen, al dan niet poëtisch
verwoord, om ons onvermogen weg te definiëren. We huilen tegen de sterren op
als wolven, duizelen boven op de klippen als lemmingen die vermoeden – als
lemmingen al iets zouden kunnen vermoeden – dat ze misschien toch niet de
juiste keuze maken. We hebben een moeilijke verhouding met tijd. Omdat we dood
moeten.
Neen, het zal niet voor altijd zijn. Niets is voor altijd. Hoogstens kun je
zeggen dat iets duren zal tot de dood er een eind aan maakt.
Het enige altijd, en dan nog slechts in één richting, strekt zich daarachter
uit. Niet middels een ‘eeuwige vergunning’, zoals op sommige grafplaten te
lezen staat – wat een onrealistisch perspectief, tussen al die zerken die
verzakken en wegzinken en overwoekerd geraken, met of zonder vergunning! Neen,
het enige altijd is de tijd die begint op het ogenblik dat aan onze duurste
eden, onze meest welgemeende beloften, onze bindendste engagementen een
definitief eind is gekomen. Dan begint het altijd, een al-tijd, een
niets-dan-tijd en dat is, zoals alles waarbuiten er niets anders is,
welbeschouwd niets omdat het niets anders
heeft om zich tegen af te zetten.
Ach, altijd. Het is een van die te
mijden woorden. Nooit, niemand, iedereen, alles, niets… Nergens. Dan liever het
tijdelijke en sterfelijke, het amechtige en mangelende, het eeuwige
tekortschieten. Of het bijna eeuwige. Want eens, ooit, op een gegeven ogenblik
moet een mens toch boven zichzelf kunnen uitstijgen, een echte ontroering
hebben, een zalige erkenning. Het duurt maar even, het is zo voorbij. Al duurt
het maar een fractie van een seconde, het kan genoeg zijn om voorgoed vrede mee
te nemen.