voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen
24 september 2010
ALLOCHTONENPROBLEMATIEK
Kent u dat ook, dat op je hoede zijn als je meent iets over
allochtonen te moeten zeggen en het dan toch maar inslikken? Daarover iets
dénken is geen probleem: de gedachten zijn vrij. Maar zéggen? Ho maar. ‘Wij
zeggen wat u denkt’ is niet toevallig een ijzersterke slogan – in louter
publicitair opzicht uiteraard.
Vanwege die precaire toepasbaarheid van de vrijheid van meningsuiting spreken
wij ook van ‘de allochtonenproblematiek’ en niet van ‘het allochtonenprobleem’.
’t Is alsof je zou zeggen ‘Ik heb een alcoholproblematiek’ terwijl je toch echt
een alcoholprobleem hebt. Een problematiek is minder erg. Maar we weten allemaal
dat er wel degelijk sprake is van een probleem als het over allochtonen gaat,
en dus is dienaangaande spreken over een ‘problematiek’ niet zo pertinent. Het
is: vergoelijkend, het kwestieuze probleem niet benoemend. Het is: rond de hete
brij draaiend.
Kijk, nu heb ik al te veel gezegd. Deze inleiding doet veronderstellen dat wat
ik over allochtonen denk, of eventueel te zeggen heb, niet, euuhh, ‘politiek correct’ zal zijn.
En ook dat is al te veel. Want als ik de term ‘politiek correct’ gebruik, ook
al plaats ik hem tussen aanhalingstekens, zit ik alweer in moeilijk vaarwater.
Ik neem een defensieve houding aan…
Defensief? Hebt u iets te verbergen?
Tja…
Het is onmogelijk geworden om onbevangen iets over allochtonen te zeggen. Er
rust een taboe op. Het onbevangene klinkt in dezen algauw onbezonnen. Het thema
is op z’n zachtst gezegd heikel – je kunt moeilijk het deuntje vermijden waarin
de wending ‘Ik ben geen racist, maarrrr…’ zowat de geijkte opmaat is.
Ik héb meningen over de allochtonenproblematiek, en met die omzwachtelende term
bedoel ik (laten we een kat een kat noemen): de problemen die worden
veroorzaakt door de wereldwijde vermenging van culturen waaraan ook onze
huidige westerse samenleving niet ontsnapt. Integratie is dan het aanlengen of
zoeten van deze vermenging. Dat houdt zeker niet alleen in dat de autochtone
cultuur openstaat voor alles wat van buiten op haar afkomt, in de overtuiging
dat het vreemde een verrijking kan brengen. (Dat is de truc waarmee de
linkerzijde er zich vanaf probeert te maken.) Ik bedoel met integratie ook niet
een of ander vaag concept van ‘multiculturaliteit’ waarbij onze al wat oudere
vrouwen met hun veel te kort haar, veel te lange oorbellen en veel te wijde
pofbroeken beginnen te buikdansen zodra er nog maar de aanzet tot een Afrikaans
ritme weerklinkt. Ik kijk meewarig toe hoe op het podium van het multiculturele
manifestatietje waarop dit verschijnsel kan worden gespot de verdwaalde
Malinees die op zijn – hier komt de naam van een
authentiek slaginstrument – roffelt op zijn beurt niet anders kan
dan meewarig toekijken bij zoveel potsierlijk vertoon. Eigenlijk bedoel ik met
integratie niet veel anders dan de – onvermijdelijk gedeeltelijke – assimilatie
van de toegevoegde elementen in de bestaande, autochtone cultuur, iets wat
alleen kan als die nieuwe elementen de autochtone cultuur aanvaarden,
respecteren en zelfs in grote mate – maar nooit helemaal! – overnemen, waardoor
ze zelf, zolang die autochtone cultuur nog overheersend is, in grote mate
onzichtbaar worden. (Het spreekt vanzelf dat, naarmate de vermenging zich
doorzet en het verschil tussen autochtoon en allochtoon verkleint, zoals een
pot witte verf waarin je stelselmatig druppels zwart toevoegt steeds grijzer
wordt, die onzichtbaarheid een relatiever begrip wordt en de toenadering ook
meer en meer van de allochtone zijde kan en mag worden verwacht. Hier spelen de
wetten van de brute, naakte getallen.)
Ik neem, denk ik, ten aanzien van ‘de problematiek’ een gematigde positie in –
maar ik ben niet zo naïef dat ik niet zou merken dat ik de laatste jaren met
dit soort gematigdheid steeds verder naar de rechterzijde opschuif. Het gevaar
van de rechterzijde is dat er een ranzige extreme kant aan is, en dat aan die
kant nadrukkelijk totale onzichtbaarheid wordt geëist. En misschien zelfs nog
meer: daar wordt geëist dat er helemaal geen vermenging is, dat er helemaal
geen allochtonen zijn. Niets anders wordt daar gewild dan zuiverheid.
Cultuurzuiverheid. Raszuiverheid.
Dat is ten enenmale onmogelijk geworden. Of we dat nu leuk vinden of niet:
vermengingen hebben zich in de loop van de geschiedenis altijd voorgedaan en
nu, nu we simpelweg met te veel zijn op deze planeet en de mobiliteit
ongeëvenaard groot is, doen ze zich meer voor dan ooit tevoren. Bovendien is elke
vermenging die er al is geweest, en die onvermijdelijk de plaatselijke,
autochtone, cultuur ingrijpend wijzigt en kleurt, er een die niet meer kan
worden teruggeschroefd. Daarmee moeten we leven. Dat veronderstelt alvast dat
we de historische feitelijkheid ervan erkennen. Vlamingen bijvoorbeeld zijn, op
dit kruispunt van culturen en in een land dat niet door bergen is omringd en
dat bovendien door tal van vreemde elementen in de loop der eeuwen als een
slagveld werd beschouwd, alsook als een proeftuin voor zich tomeloos
verspreidend DNA, allesbehalve raszuivere wezens.
Dus is het nog maar de vraag in welke mate we kunnen verlangen dat onze eigen
cultuur in dat vermengingsgeweld zo intact mogelijk zou blijven. Toch is dat
een redelijk of, beter, oorbaar verlangen: ieder mens verlangt continuïteit,
wil de voortzetting van de context waarin hij is opgegroeid en waarin hij zich
geborgen weet. En al is het ideaal van de eigen ‘zuiverheid’ een mythe, die
zuiverheid blijft toch iets waarin een mens geneigd is te geloven – al was het
maar om zijn wereld overzichtelijk te houden. Er is altijd een Blut und Boden in ons. We moeten
daar niet flauw over doen. Vanwaar anders de onvoorwaardelijke loyaliteit ten
aanzien van de eigen familie, vanwaar anders het heimwee naar de Heimat?
Maar er zijn twee problemen. Het eerste heb ik al vermeld: het is lastig
hierover te praten zonder een verkeerde indruk te wekken. Het tweede betreft de
kwaliteit van de eigen cultuur die dan zo nodig voor vermenging moet worden
behoed en gehandhaafd: als je de cultuur van de nieuwkomers verwerpt of
gedeeltelijk verwerpt – en dat doe je onvermijdelijk als je van hen verlangt
dat ze zich integreren en – minstens gedeeltelijk – in onze cultuur opgaan (al
was het maar omdat onze leefomstandigheden dat nu eenmaal vereisen), dan moet
je daar wel iets tegenover kunnen plaatsen. In Vlaanderen – het xenofobe,
kneuterige, Verkavelingsvlaams sprekende, arme Vlaanderen –
ligt dat niet altijd voor de hand.
Met welke argumenten kun je integratie afdwingen? Wat zijn in mijn cultuur de
algemeen gedeelde waarden waarmee ik een allochtoon kan ‘verleiden’?
Ondernemingszin en plantrekkerij, spaarzaamheid, een waardering voor
christelijke deugden, een beperkte en maatschappelijk gereguleerde mate van
tolerantie, bescheidenheid, een uit praktische zin en niet uit overtuiging
voortgekomen democratische gezindheid, een zeer sterk ontwikkelde zin voor
individualisme maar toch ook een bereidheid om iedereen gelijke rechten toe te
kennen en solidair te zijn, de onweerstaanbare neiging om een eigen haard te
bouwen... Dat alles is, behalve dat doorgedreven individualisme, allemaal heel
mooi maar uiteindelijk kom je uit bij concrete kwesties. En dan vind ik dat het
misschien niet luid genoeg wordt gezegd: dat de groepen hangjongens in de
grootsteden hun blingbling-machocultuur niet aan iedereen moeten opleggen; dat
meisjes en vrouwen niet in boerka moeten rondlopen omdat je dan hun ogen niet
kunt zien – en dat is, zoals we sinds Levinas weten, essentieel voor de
ethische regulering binnen onze cultuur: goed kunnen we enkel zijn doordat het
gelaat van de andere ons daartoe appelleert; dat iedereen die op ons
grondgebied komt wonen en daardoor met onze cultuur en onze gemeenschap wordt
geconfronteerd minstens een poging moet doen om de taal te leren – want daarmee
begint uiteindelijk alles: er is geen werkelijk contact mogelijk als we niet de
moeite doen om elkaar te verstaan en belangstelling voor elkaar op te brengen.
En dat zij, en niet wij, de andere taal moeten leren heeft niet alleen te maken
met de wetten van het getal maar vooral met de elementaire beleefdheid die de
relatie kenmerkt tussen de gastheer en de gast; het is een kwestie van
erkentelijkheid voor de genoten gastvrijheid.
Neen, het allochtonenvraagstuk laat mij niet onberoerd. Maar ik ben me heel
goed bewust van het feit dat ik er nooit echt mee te maken heb gekregen. In
mijn stad is er nauwelijks sprake van, al begint het nu wel – en bovendien werd
ik er in de eerste dertig, veertig jaren van mijn leven nauwelijks mee
geconfronteerd. Ik ken geen allochtonen en ik heb, denk ik, maar één keer met
een van hen gesproken. Maar ik ben er wel van overtuigd dat hun aanwezigheid
een onomkeerbaar fenomeen is en dat het heel erg nodig is dat wij er met ons
allen over nadenken hoe we het probleem zullen aanpakken dat zij veroorzaken
(en wij door niet goed met dat probleem om te gaan), want het is wel degelijk
meer dan een problematiek.