3393
Zeven blauwe vliegen aan het raam.
/ Een bedoomde wolk door het raam. / En door de wolk / het
geladen haringschip / dat maar niet de horizon kan raken. // Binnenshuis in een
behangpapier van rozen / een kanarie in zijn kooi. / En weerom ik. // A, kon de
kanarie wit zijn als de wolk / die mijn gelaat uiteen kon waaien / als
een twe[e]de witte wolk. (259-260;
Wildemeersch citeert Hugo Claus)