september 1991
Gêne bij de botsing van twee culturen
In Over de bergen balanceert Gerrit Komrij op het dunne koord tussen
autobiografie en fictie. Blijft hij in evenwicht? Het antwoord op deze vraag,
die essentieel blijkt, maakt Over de
bergen tot een boeiend randgeval van de Nederlandse literatuur.
Het thema is zeer
klassiek: een beschavingsmoeë jongeling (Pedro Sousa e Silva) ruilt de
oppervlakkige jachtigheid van de grootstad (Lissabon) in voor het pure,
bucolische, ongerepte en integere plattelandsleven. De eindbestemming van zijn
moeizame reis is het dorpje Sampaio. Daar vindt Pedro een betere plaats om te
leven, een eu-topia aan de andere kant van de bergen. Hij hoopt op rust en
heroriëntatie. Maar de onderneming loopt uit op een jammerlijke mislukking.
Vooraleer hij het goed en wel beseft, is Pedro weggegleden in een wespennest
van intriges en corruptie.
Stel dat je van de auteur
niets anders weet dan dat hij Nederlander is. Ook dan moet het opvallen dat het
boek niet louter een product van de verbeelding is. Er is een voelbare band met
de werkelijkheid. De niet met Komrij vertrouwde lezer zal zich dan ook
genoodzaakt voelen meer te weten te komen over de schrijver van dit ‘exotische’
boek. Dat is niet zo moeilijk. Rudimentaire data zijn makkelijk te achterhalen;
Komrij is een publieke figuur, die steeds zijn persoonlijke meningen en
ervaringen verkondigd heeft.
In 1985 verhuisde Gerrit
Komrij samen met zijn vriend Charles Hofman naar Portugal. Hij was de holle
drukte van het literaire wereldje in Amsterdam beu. Hij betrok een riant
landgoed in het afgelegen dorpje Alvites, in de noordelijke, onherbergzame
provincie Tras-os-Montes. In het begin verliep alles naar wens. Komrij liet in
een interview met Rentes de Carvalho (Vrij Nederland, 29 juni 1985) zijn achterban
weten dat hij ‘opnieuw geboren’ was. Maar het sprookje duurde niet lang. Drie
jaar na hun intrek moesten Komrij en Hofman het pand verlaten. Alle plannen
voor een definitief verblijf, via de aankoop van het manuelijnse solar, vielen in duigen. Er was ‘iets’
tussengekomen.
Wie van deze werkelijke
mislukking op de hoogte is, leest de ‘roman’ Over de bergen met andere ogen.
Onmiddellijk na de publicatie verklaarde
Komrij: ‘Het is natuurlijk een boek dat in zekere zin – ik zeg alleen maar in
zekere zin – te maken heeft met een persoonlijke afrekening en genoegdoening.’
(Geciteerd door Hans Goedkoop in De Haagse Post van 23 juni 1990.) Elders in
dit nummer van K&C verklaart
Komrij nu: ‘het boek heeft (critici hebben me daarop attent gemaakt) iets
autobiografisch’. Maar iets verder leest men dat Over de bergen ‘een roman is en niet autobiografisch’. In de meest
recente uitspraken is van ‘afrekening’ en ‘genoegdoening’ geen sprake meer. De onduidelijkheid
omtrent het autobiografische gehalte trekt in de interpretatie een groot deel
van de aandacht naar zich toe.
Mocht Over
de bergen ondubbelzinnig als roman te lezen zijn, dan was er natuurlijk
niets aan de hand en zou elke speurtocht naar verbanden met werkelijke
gebeurtenissen inderdaad als onheuse bemoeizucht van critici bestempeld kunnen
worden. Het probleem is echter dat het Over
de bergen te zeer aan spontaniteit, aan de luchtigheid van gratuite fictie
ontbreekt om enkel en alleen als roman te functioneren. De lezer kan zich niet
beperken tot een onbevooroordeelde, ‘literaire’ benadering van het boek. Hij
wordt door Komrij ‘gedwongen’ de indiscrete getuige te zijn van een afrekening.
(Of van de poging om het geleden gezichtsverlies ongedaan te maken.) Dat is
gênant; Komrij is niet mals voor zijn vijanden.
Een aantal elementen uit Over de bergen maakt dat de lezer zich
laat afleiden door de aan de kunst ondergeschikte waag waarom Komrij zijn
plannen met betrekking tot het landgoed heeft moeten herzien.
Oppervlakkig
gezien gaat Over de bergen over een
bezitskwestie. Door de wilsbeschikking van de overleden grootmoeder is het
landhuis voor een periode van twintig jaar toevertrouwd aan het beheer van de
dorpspastoor. Pedro, een van de erfgenamen, kan zich dus nog niet de
rechtmatige eigenaar noemen. Vandaar de gepaste schroom waarmee hij de
indrukwekkende vertrekken betreedt. Zijn aanvankelijke behoedzaamheid verandert
echter snel in ongeduldige bezitsdrang. Zonder dat enige gebeurtenis zulks kan
rechtvaardigen, denkt Pedro over het huis al vlug in termen van ‘hebben’. Maar
hij heeft zijn relatie met de beheerder van het huis verkeerd ingeschat. De ‘padre’
is onder de dekmantel van de vriendschap – Komrij’s versie van de feiten – een lepe
strategie aan het voltrekken, waarbij zelfs een nichtje van hem als lokaas
wordt ingezet, om het vruchtgebruik van het huis te verlengen en zijn macht in
het dorp te verstevigen. Wanneer de goedgelovige Pedro dit spel eindelijk
doorheeft, wordt Komrij – op dat ogenblik wordt de afstand tussen schrijver en
protagonist flinterdun – behoorlijk nijdig. De verwijten die hij Pedro vooral
het nichtje naar het hoofd laat slingeren zijn, indien men het kader waarin dat
gebeurt als een louter literair werkstuk blijft beschouwen, ongemotiveerd, in
elk geval niet functioneel.
Komrij verlaat herhaaldelijk
het standpunt van de neutrale verteller dat hij in het begin van het verhaal
heeft ingenomen. Hij lijkt meegesleurd door zijn reële ressentimenten. Komrij
laat op nog andere plaatsen de romanfictie varen. Sommige detailkwesties leest
men als rechtvaardigingen. Voorbeeld: ‘Het schotelvormige gevaarte had hij,
zonder daar padre Rodrigo iets van te zeggen, teruggezet op de meidenkamer.’ De
lezer vermoedt dat de straalkachel, die maar in zeer geringe mate bijdraagt tot
de afwikkeling van de intrige, in het werkelijke conflict een van de
struikelblokken was en dat Komrij, nu hij voor zichzelf daartoe de gelegenheid
geschapen heeft, meteen ook deze zaak van ondergeschikt belang rechtzet.
Bijzonder irritant zijn de post factum geuite kritieken. Wanneer de ruzie een
hoogtepunt bereikt heeft, overweegt Pedro: ‘Ik verbaas me er niet over dat
padre Rodrigo zo weinig geliefd is in het dorp. Ik raakte daar het eerst van
doordrongen toen hij voor de viering van zijn gouden jubileum zijn gasten van
heinde en ver moest optrommelen...’ Op het ogenblik van dat jubileum was het
conflict met de pastoor zo vers dat er van diens weinig geliefd zijn nog geen
sprake was.
Pedro – eerst in de
derde, daarna in de eerste persoon ten tonele gevoerd – raakt steeds meer
verstrikt in de door padre Rodrigo Pinto gespannen netten. In het dorp ontstaan
rond de figuur van de pastoor en de steedse jongeling twee partijen.
Over de bergen geeft één versie van één
partij. Dat het andere kamp een eigen waarheid heeft, wordt ook in het boek
niet verhuld: ‘...op al die vragen zijn, toen ze beantwoordbaar bleken, twee
antwoorden mogelijk geweest en elk van die antwoorden was tenminste één keer de
enige juiste.’ Hans Goedkoop heeft in het hierboven al geciteerde artikel beide
waarheden objectief naast elkaar geplaatst. De versie van de andere partij valt
gemakkelijk te achterhalen. Komrij heeft zijn personages naar bestaande
individuen gemodelleerd. Die spreken weliswaar geen Nederlands maar zijn
niettemin goed op de hoogte van senhor
doutor Gerrits boek. Het leidt bij de medestanders van padre Fernando
Augusto Lopes – zo heet Rodrigo Pinto in werkelijkheid – niet bepaald tot
vreugdetaferelen! Hun waarheid klinkt ontluisterend: Komrij is volgens hen te
ver gegaan. Hij verwaarloosde stukje bij beetje de regel die hij zichzelf in
het begin nog oplegde: ‘als je in een land bent, heb je de plicht deel te nemen
aan de gewoonten en de rituelen van dat land’. Hij vergat de discretie ten
aanzien van het huis. Komrij wordt expansiezucht aangewreven. Hij zou zijn
homoseksualiteit te openlijk beleden hebben. Hij zou in het solar nachtelijke bacchanalen hebben
aangericht...
Het zuiderse temperament en de verhitting van de gemoederen ten
spijt: hier was duidelijk iets aan de hand. De werkelijkheid was
alvast genuanceerder dan Komrij ze voorstelt; zijn romanversie wordt opeens een
versie.
Over de bergen gaat over méér dan een machtsstrijd tussen twee
kandidaat-bezitters. Het gaat over een botsing tussen culturen. Komrij is erin
geslaagd de tegenstelling tussen het platteland, met zijn onbuigzame, eeuwige
wetten, en de ‘voortvarende, nieuwe geest’ die de grootstad tot een
richtingloze chaos maakt, tot leven te wekken. Maar het overigens goed
geschreven en evenwichtig geconstrueerde boek – van iemand als Komrij verwacht
je niets minder – blijft lapidair en dogmatisch. Het mist de derde factor die
het polaire schema had kunnen uitdiepen.
Toch intrigeert Over de bergen omdat het verwijst naar wat buiten de literatuur
ligt, en wellicht ook buiten de bedoeling van de auteur. De lezer wordt getuige
van de confrontatie tussen een erudiete en gevoelige Noord-Nederlander en het
argwanende, stagnerende Portugal. Déze botsing van culturen kent, ook in het
fictionele verlengstuk, alleen maar verliezers.
Deze tekst verscheen in het septembernummer 1991 van Kunst & Cultuur, het inmiddels ter ziele gegane tijdschrift van wat toen nog het Paleis voor Schone Kunsten heette, nu Bozar.