september 1991
De tentoonstelling ‘Genius ex Machina’ in Charleroi is een
buitenbeentje in de reeks manifestaties die in het kader van Europalia over
oude Portugese kunst worden georganiseerd. Het is ongewoon dat
wetenschappelijke instrumenten als kunstvoorwerpen worden beschouwd.
Daarenboven gaat het om een primeur: het is de eerste keer dat de verzameling
van de universiteit van Coimbra als een homogeen geheel aan het publiek wordt
voorgesteld. Voor professor Luis Alte da Veiga zal het de bekroning van een
levenswerk zijn: het in ere herstellen van het rariteitenkabinet dat aan zijn
hoede werd toevertrouwd. Conservator Roland Busine van het Palais des
Beaux-Arts leidt de tentoonstelling in goede banen.
Er is een
onwaarschijnlijke geschiedenis van vergeten en verguizen aan voorafgegaan. De
huidige structuur van de universiteit van Coimbra berust nog steeds in grote
trekken op de hervorming die door de Markies van Pombal werd doorgevoerd, na de
uitbanning van de jezuïeten. Het waren de jezuïeten die in Lissabon, in een
school voor edelen, begonnen waren met de aanleg van een verzameling
wetenschappelijke instrumenten. Bij de hervorming van 1772 werd deze
verzameling overgenomen door het Kabinet voor Experimentele Fysica, dat toen nog
deel uitmaakte van de filosofische faculteit. Deze verhuizing was het eerste
belangrijke keerpunt in een turbulente geschiedenis van rijkdom en verval, een
geschiedenis waarin de beheerders van de verzameling lopen om gelijke tred te
kunnen houden met de enorme vlucht die de wetenschap vanaf het begin van de
achttiende eeuw nam, totdat ze op het eind van de negentiende eeuw, inmiddels
geheel buiten adem, definitief de rol moesten lossen.
Voor de constructie van
de instrumenten, gebruikt als didactisch materiaal, werden
vaklui-wetenschappers (een niet voor de hand liggende combinatie) uit
Nederland, Frankrijk, Duitsland en Engeland aangezocht. In 1810, tijdens de
Franse bezetting, roofden soldaten uit het leger van Masséna enkele van de
meest waardevolle stukken. In de loop der jaren versleten of beschadigde
stukken herstelde men slechts sporadisch. In 1851 oordeelde men dat een groot
deel van de verzameling niet langer up-to-date was en maar beter geliquideerd
kon worden. Toen de tijden van het positivisme voorgoed aangebroken waren en
het accent in de opleiding verlegd was van de loutere demonstratie van fysische
principes naar het meer fundamentele theoretische onderzoek, verloor de
collectie haar bestemming. Zoals we nutteloos geworden voorwerpen op zolder
bewaren, enkel en alleen omdat we er nog niet toe gekomen zijn ze weg te
gooien, zo werd de verzameling kostbare instrumenten van het Kabinet voor
Experimentele Fysica in enkele ongebruikte vertrekken van het gebouw
opgestapeld en vergeten.
Ondertussen stond de
wetenschap niet stil: nieuw materiaal werd aangekocht en er ontstond
plaatsgebrek. Dit leidde in 1911 tot een uitverkoop op straat van de
overtollige erfenis uit voorbije tijden. Deze stommiteit betekende de
definitieve versnippering, zeg maar vernietiging van een groot deel van de
verzameling.
Pas in 1938 komt men
eindelijk tot een inzicht in de kunsthistorische waarde van de verzameling. Het
moeizame werk van recuperatie, restauratie, catalogisering en ontsluiting neemt
een aanvang. Maar nog is er tegenstand en onbegrip. In 1974, na de
Anjerrevolutie, moet Luis Alte da Veiga hemel en aarde bewegen opdat de
collectie niet zou verhuisd worden naar de nieuwe gebouwen, weg uit de
authentieke kabinetkasten. Pas in 1980 kan hij zijn werk voortzetten. Financiële
steun krijgt hij slechts mondjesmaat, en dan nog alleen naarmate hij in het
buitenland steeds meer erkenning voor zijn werk in de wacht sleept.
Ik ontmoet de professor
in zijn kantoor, ondergebracht in een van de zeer strak en saai getekende gebouwen
van de nieuwe campus, die in 1951 in gebruik werd genomen. Bij het doorlopen
van de kille gangen, op weg naar de instrumentenverzameling die zich in een
ander, historisch gebouw bevindt, vertel ik hem dat Rentes de Carvalho in zijn
reisgids de ingreep omschrijft als een ‘architectonische misdaad, begaan onder
het fascistische regime’. Het ideologisch zwaar beladen woord valt,
vermenigvuldigd door de slechte akoestiek, als een klomp door het trapgat naar
beneden. Na een korte, bijna terechtwijzende stilte, vertelt de professor mij
hoe hij als kind in het oude stadsgedeelte woonde dat voor deze lelijke, maar
ook bijzonder onfunctionele gebouwen tegen de vlakte moest. Trots als een pauw
laat hij mij zijn rariteitenkabinet zien. Dit is een andere wereld. In
prachtige vitrinekasten langs de muren, op massieve tafels en op de grond
verspreid staan de instrumenten als verstilde getuigen van een tijd waarin de
wetenschap nog zo traag evolueerde dat er genoeg illusie van stilstand was om
luister en verwondering een plaats te laten. In een tweede vertrek zit bij het
open raam een man met monnikengeduld radertjes en kettinkjes op te poetsen.
Achter hem staat reeds een aantal kisten op verscheping naar België te wachten.
De professor demonstreert
met een bijna kinderlijk genoegen de werking van enkele instrumenten.
Bijvoorbeeld de weegschaal met ongelijke armen. In beide schalen legt hij een
gewicht, de rechterschaal zakt naar beneden. Dan verwisselt hij de gewichten.
Opnieuw is het de rechterschaal die doorzakt. ‘Deze truuk wordt nog veel
toegepast door marktkramers,’ zegt de professor. Met een ander instrument
demonstreert hij de afplatting van de polen van een roterende bol. Hij vraagt
me grijnzend om een verklaring. ‘De middelpuntvliedende kracht,’ zo meen ik me
van mijn saaie fysicalessen (zonder rariteitenkabinet) te herinneren. ‘Mis!’
lacht de professor. ‘De middelpuntvliedende kracht bestaat niet. Het enige wat
bestaat is het niet-bestaan van een middelpuntzoekende kracht.’ Ik begin te
begrijpen waarom dit kabinet vroeger deel uitmaakte van de filosofische
faculteit.
Naast de handgeschreven
inventarissen van de verzameling ligt op de tafel het gastenboek. ‘Enkel voor
zeer belangrijke gasten,’ verklaart Alte da Veiga trots. Ik zie dat Mario
Soares onder zijn naam nog een korte tekst geschreven heeft. De professor
vertaalt voor mij: ‘...gezien het grote belang van deze collectie voor de
wetenschap in Portugal...’ Onjuist is dat. Deze collectie is enkel voor de
geschiedenis van de wetenschap belangrijk! Kijk, hier heb je de rector van de
universiteit. Die is in 1987 eens komen kijken. Voor het eerst en voor het
laatst.’ Dit laatste voegt hij er grimmig aan toe.
*
Roland Busine,
verantwoordelijke voor de tentoonstelling in het Palais des Beaux-Arts van
Charleroi, doet bijzonder enthousiast over de hem toevertrouwde taak: hij is
het die de schat van professor Alte da Veiga aan het publiek zal voorstellen. ‘Een
wetenschappelijke interesse is niet nodig om enthousiast te zijn.’ legt hij
uit. ‘Deze verzameling heeft mij in tweeërlei opzicht getroffen. Ten eerste is
er de heel bijzondere relatie met de wereld van de kunst. Voor mij bestaat er
geen enkele twijfel: deze instrumenten hebben een grote artistieke waarde. En
dat niet alleen omwille van hun ambachtelijke of ornamentele kwaliteiten. Er is
meer. Kunstwerken zijn voor mij altijd het resultaat van een beredeneerde
fantasie, een verbeelding die door iets uitwendigs wordt ingeperkt. Volgens mij
is dat essentieel voor kunst. Wel. hier heb je dat. Je hebt het pedagogisch object,
en los daarvan de fysische wet die door dat object moet geïllustreerd worden.
Bij dit alles komt nog de vaststelling dat het tonen van objecten in de
hedendaagse kunst een bijzondere plaats is gaan innemen. Tien jaar geleden zou
ik er niet aan gedacht hebben een dergelijke tentoonstelling te helpen
organiseren. Maar na Bijl en Panamarenko is er veel veranderd. Dat is een
eerste reden waarom ik deze tentoonstelling interessant vind. Een tweede zaak
die mij intrigeerde in deze bizarre collectie, is het overduidelijke verschil
tussen de instrumenten van de achttiende en die van de negentiende eeuw. Zelfs
een leek haalt ze op zicht uit elkaar. De achttiende-eeuwse instrumenten
getuigen met hun uiterlijke pracht nog van een naïeve verbazing om het wonderlijke
van de wereld. In de loop van de negentiende eeuw moet de esthetische kwaliteit
steeds meer baan ruimen voor een rigoureus functionalisme. We blijven nog ver
van de huidige zwarte dozen, maar toch: de lijnen worden strenger, de
materialen banaler, de overtollige franjes vallen weg.’
En Busine vervolgt: ‘Men
vergeet steeds meer dat de wetenschap begonnen is als een ongemotiveerde
nieuwsgierigheid; een hoogmoedig utilitarisme vervangt de aanvankelijke
nederigheid. Deze overgang wil ik tonen in de tentoonstelling. Waar ik de
achttiende eeuw nog zal voorstellen als een ietwat donker rariteitenkabinet met
mooie, gesloten vitrines, daar moet de bezoeker in de afdeling die voorbehouden
is aan de instrumenten uit de negentiende eeuw de indruk krijgen van een grotere
openheid en voortvarendheid.’
Roland Busine vestigt er
nog de aandacht op dat de verzameling van professor Alte da Veiga dankzij
Europalia wellicht een definitieve bestemming zal vinden. ‘De professor zal
eindelijk zijn droom gerealiseerd zien: de oprichting van een speciaal aan zijn
collectie gewijd museum. Het wordt geen saai museum waarin een aspect van de
geschiedenis van de wetenschap aan bod komt. De bedoeling is duidelijk te maken
hoe men in de loop der tijden op totaal verschillende wijzen naar dezelfde
dingen gekeken heeft: met ontzag, onverschilligheid, minachting, of helemaal
niet, of met nostalgie en hernieuwde verwondering.