maandag 1 juli 2019

De lotgevallen van een rariteitenkabinet

september 1991

De tentoonstelling ‘Genius ex Machina’ in Charleroi is een buitenbeentje in de reeks manifestaties die in het kader van Europalia over oude Portugese kunst worden georganiseerd. Het is ongewoon dat wetenschappelijke instrumenten als kunstvoorwerpen worden beschouwd. Daarenboven gaat het om een primeur: het is de eerste keer dat de verzameling van de universiteit van Coimbra als een homogeen geheel aan het publiek wordt voorgesteld. Voor professor Luis Alte da Veiga zal het de bekroning van een levenswerk zijn: het in ere herstellen van het rariteitenkabinet dat aan zijn hoede werd toevertrouwd. Conservator Roland Busine van het Palais des Beaux-Arts leidt de tentoonstelling in goede banen.

Er is een onwaarschijnlijke geschiedenis van vergeten en verguizen aan voorafgegaan. De huidige structuur van de universiteit van Coimbra berust nog steeds in grote trekken op de hervorming die door de Markies van Pombal werd doorgevoerd, na de uitbanning van de jezuïeten. Het waren de jezuïeten die in Lissabon, in een school voor edelen, begonnen waren met de aanleg van een verzameling wetenschappelijke instrumenten. Bij de hervorming van 1772 werd deze verzameling overgenomen door het Kabinet voor Experimentele Fysica, dat toen nog deel uitmaakte van de filosofische faculteit. Deze verhuizing was het eerste belangrijke keerpunt in een turbulente geschiedenis van rijkdom en verval, een geschiedenis waarin de beheerders van de verzameling lopen om gelijke tred te kunnen houden met de enorme vlucht die de wetenschap vanaf het begin van de achttiende eeuw nam, totdat ze op het eind van de negentiende eeuw, inmiddels geheel buiten adem, definitief de rol moesten lossen. 

Voor de constructie van de instrumenten, gebruikt als didactisch materiaal, werden vaklui-wetenschappers (een niet voor de hand liggende combinatie) uit Nederland, Frankrijk, Duitsland en Engeland aangezocht. In 1810, tijdens de Franse bezetting, roofden soldaten uit het leger van Masséna enkele van de meest waardevolle stukken. In de loop der jaren versleten of beschadigde stukken herstelde men slechts sporadisch. In 1851 oordeelde men dat een groot deel van de verzameling niet langer up-to-date was en maar beter geliquideerd kon worden. Toen de tijden van het positivisme voorgoed aangebroken waren en het accent in de opleiding verlegd was van de loutere demonstratie van fysische principes naar het meer fundamentele theoretische onderzoek, verloor de collectie haar bestemming. Zoals we nutteloos geworden voorwerpen op zolder bewaren, enkel en alleen omdat we er nog niet toe gekomen zijn ze weg te gooien, zo werd de verzameling kostbare instrumenten van het Kabinet voor Experimentele Fysica in enkele ongebruikte vertrekken van het gebouw opgestapeld en vergeten.

Ondertussen stond de wetenschap niet stil: nieuw materiaal werd aangekocht en er ontstond plaatsgebrek. Dit leidde in 1911 tot een uitverkoop op straat van de overtollige erfenis uit voorbije tijden. Deze stommiteit betekende de definitieve versnippering, zeg maar vernietiging van een groot deel van de verzameling.

Pas in 1938 komt men eindelijk tot een inzicht in de kunsthistorische waarde van de verzameling. Het moeizame werk van recuperatie, restauratie, catalogisering en ontsluiting neemt een aanvang. Maar nog is er tegenstand en onbegrip. In 1974, na de Anjerrevolutie, moet Luis Alte da Veiga hemel en aarde bewegen opdat de collectie niet zou verhuisd worden naar de nieuwe gebouwen, weg uit de authentieke kabinetkasten. Pas in 1980 kan hij zijn werk voortzetten. Financiële steun krijgt hij slechts mondjesmaat, en dan nog alleen naarmate hij in het buitenland steeds meer erkenning voor zijn werk in de wacht sleept. 


Ik ontmoet de professor in zijn kantoor, ondergebracht in een van de zeer strak en saai getekende gebouwen van de nieuwe campus, die in 1951 in gebruik werd genomen. Bij het doorlopen van de kille gangen, op weg naar de instrumentenverzameling die zich in een ander, historisch gebouw bevindt, vertel ik hem dat Rentes de Carvalho in zijn reisgids de ingreep omschrijft als een ‘architectonische misdaad, begaan onder het fascistische regime’. Het ideologisch zwaar beladen woord valt, vermenigvuldigd door de slechte akoestiek, als een klomp door het trapgat naar beneden. Na een korte, bijna terechtwijzende stilte, vertelt de professor mij hoe hij als kind in het oude stadsgedeelte woonde dat voor deze lelijke, maar ook bijzonder onfunctionele gebouwen tegen de vlakte moest. Trots als een pauw laat hij mij zijn rariteitenkabinet zien. Dit is een andere wereld. In prachtige vitrinekasten langs de muren, op massieve tafels en op de grond verspreid staan de instrumenten als verstilde getuigen van een tijd waarin de wetenschap nog zo traag evolueerde dat er genoeg illusie van stilstand was om luister en verwondering een plaats te laten. In een tweede vertrek zit bij het open raam een man met monnikengeduld radertjes en kettinkjes op te poetsen. Achter hem staat reeds een aantal kisten op verscheping naar België te wachten.

De professor demonstreert met een bijna kinderlijk genoegen de werking van enkele instrumenten. Bijvoorbeeld de weegschaal met ongelijke armen. In beide schalen legt hij een gewicht, de rechterschaal zakt naar beneden. Dan verwisselt hij de gewichten. Opnieuw is het de rechterschaal die doorzakt. ‘Deze truuk wordt nog veel toegepast door marktkramers,’ zegt de professor. Met een ander instrument demonstreert hij de afplatting van de polen van een roterende bol. Hij vraagt me grijnzend om een verklaring. ‘De middelpuntvliedende kracht,’ zo meen ik me van mijn saaie fysicalessen (zonder rariteitenkabinet) te herinneren. ‘Mis!’ lacht de professor. ‘De middelpuntvliedende kracht bestaat niet. Het enige wat bestaat is het niet-bestaan van een middelpuntzoekende kracht.’ Ik begin te begrijpen waarom dit kabinet vroeger deel uitmaakte van de filosofische faculteit.

Naast de handgeschreven inventarissen van de verzameling ligt op de tafel het gastenboek. ‘Enkel voor zeer belangrijke gasten,’ verklaart Alte da Veiga trots. Ik zie dat Mario Soares onder zijn naam nog een korte tekst geschreven heeft. De professor vertaalt voor mij: ‘...gezien het grote belang van deze collectie voor de wetenschap in Portugal...’ Onjuist is dat. Deze collectie is enkel voor de geschiedenis van de wetenschap belangrijk! Kijk, hier heb je de rector van de universiteit. Die is in 1987 eens komen kijken. Voor het eerst en voor het laatst.’ Dit laatste voegt hij er grimmig aan toe.

*


Roland Busine, verantwoordelijke voor de tentoonstelling in het Palais des Beaux-Arts van Charleroi, doet bijzonder enthousiast over de hem toevertrouwde taak: hij is het die de schat van professor Alte da Veiga aan het publiek zal voorstellen. ‘Een wetenschappelijke interesse is niet nodig om enthousiast te zijn.’ legt hij uit. ‘Deze verzameling heeft mij in tweeërlei opzicht getroffen. Ten eerste is er de heel bijzondere relatie met de wereld van de kunst. Voor mij bestaat er geen enkele twijfel: deze instrumenten hebben een grote artistieke waarde. En dat niet alleen omwille van hun ambachtelijke of ornamentele kwaliteiten. Er is meer. Kunstwerken zijn voor mij altijd het resultaat van een beredeneerde fantasie, een verbeelding die door iets uitwendigs wordt ingeperkt. Volgens mij is dat essentieel voor kunst. Wel. hier heb je dat. Je hebt het pedagogisch object, en los daarvan de fysische wet die door dat object moet geïllustreerd worden. Bij dit alles komt nog de vaststelling dat het tonen van objecten in de hedendaagse kunst een bijzondere plaats is gaan innemen. Tien jaar geleden zou ik er niet aan gedacht hebben een dergelijke tentoonstelling te helpen organiseren. Maar na Bijl en Panamarenko is er veel veranderd. Dat is een eerste reden waarom ik deze tentoonstelling interessant vind. Een tweede zaak die mij intrigeerde in deze bizarre collectie, is het overduidelijke verschil tussen de instrumenten van de achttiende en die van de negentiende eeuw. Zelfs een leek haalt ze op zicht uit elkaar. De achttiende-eeuwse instrumenten getuigen met hun uiterlijke pracht nog van een naïeve verbazing om het wonderlijke van de wereld. In de loop van de negentiende eeuw moet de esthetische kwaliteit steeds meer baan ruimen voor een rigoureus functionalisme. We blijven nog ver van de huidige zwarte dozen, maar toch: de lijnen worden strenger, de materialen banaler, de overtollige franjes vallen weg.’

En Busine vervolgt: ‘Men vergeet steeds meer dat de wetenschap begonnen is als een ongemotiveerde nieuwsgierigheid; een hoogmoedig utilitarisme vervangt de aanvankelijke nederigheid. Deze overgang wil ik tonen in de tentoonstelling. Waar ik de achttiende eeuw nog zal voorstellen als een ietwat donker rariteitenkabinet met mooie, gesloten vitrines, daar moet de bezoeker in de afdeling die voorbehouden is aan de instrumenten uit de negentiende eeuw de indruk krijgen van een grotere openheid en voortvarendheid.’

Roland Busine vestigt er nog de aandacht op dat de verzameling van professor Alte da Veiga dankzij Europalia wellicht een definitieve bestemming zal vinden. ‘De professor zal eindelijk zijn droom gerealiseerd zien: de oprichting van een speciaal aan zijn collectie gewijd museum. Het wordt geen saai museum waarin een aspect van de geschiedenis van de wetenschap aan bod komt. De bedoeling is duidelijk te maken hoe men in de loop der tijden op totaal verschillende wijzen naar dezelfde dingen gekeken heeft: met ontzag, onverschilligheid, minachting, of helemaal niet, of met nostalgie en hernieuwde verwondering. 

Deze tekst verscheen in het septembernummer 1991 van Kunst & Cultuur, het inmiddels ter ziele gegane tijdschrift van wat toen nog het Paleis voor Schone Kunsten heette, nu Bozar.