zondag 28 juli 2019

Bret Easton Ellis, Wit

Het systeem dat in de Verenigde Staten aan zijn einde kwam op 11 september 2001 en vervolgens nog verder naar de geschiedenis werd verwezen door de vastgoedcrisis van 2008 en de verkiezing van Trump, noemt Bret Easton Ellis in zijn non-fictieboek Wit het ‘Imperium’. We zijn dus in het ‘post-Imperium’ aanbeland. Het verschil tussen beide is een van de belangrijkste thema’s van Wit. Ondertussen waren er ook de vluchtelingencrisis en de klimaatdreiging – maar daar heeft Ellis het niet over. Nog een belangrijke verandering in de Amerikaanse samenleving is zeker ook de oorlog tussen de seksen. Die komt wel aan bod, al heeft Ellis het nergens expliciet over #metoo.

Met Wit (White (2019); vertaling Robbert-Jan Henkes) heb je een bijzonder actueel boek in handen, geschreven door een auteur die de controverse niet schuwt. Dat bleek eerder al ten overvloede met onder meer zijn debuut Less than Zero (1985) en het alom bekende American Psycho (1991). Ellis toont omstandig aan hoe visionair die roman was. In dit essay, waarin het vooral over politiek, media en cultuur gaat, maakt Ellis, geboren 7 maart 1964, ook een voorlopige balans op van een succesrijk maar toch ook in allerlei liquides en substanties gedrenkt schrijversbestaan, dat zich blijkbaar de jongste jaren vooral leek toe te spitsen op markante provocaties op Twitter.

Het autobiografische deel van Wit vind ik het minst interessante. Toch zeker voor wie Ellis niet op de voet volgt noch weet heeft van de interne keuken van de Amerikaanse culturele scene en showbizz. Ellis heeft het nogal uitvoerig over zijn projecten en de afgeleide producten daarvan, bijvoorbeeld de musical die van American Psycho werd gemaakt; over de moeilijkheden die zich daarbij voordoen; over de provocerende en vaak – volgens hem – misbegrepen tweets die hij de wereld in stuurt en die hij nu meent te moeten uitleggen, waarvoor hij helaas meer dan 144 woorden nodig heeft; over zijn escapades in de literaire jetset van Los Angeles en New York. Het leest allemaal vlot weg, Ellis kán vertellen, maar als je daar niet echt iets te zoeken hebt of maar weinig voeling hebt met ‘typisch Amerikaanse’ toestanden en de strapatsen van de plaatselijke, soms zeer tijdelijke, celebrities, mis je niets essentieels als je deze bladzijden diagonaal entameert. Aan de passages over allerlei gendernuances en seksuele oriëntaties zullen sommigen allicht wel iets hebben. Ook de uitgebreide besprekingen van films vond ik niet de interessantste brokken, maar dan vooral omdat ik de meeste films die Ellis aan bod laat komen niet heb gezien. Het storendste bij dit alles is dat Ellis zichzelf wel heel erg belangrijk lijkt te vinden.

Wel bijzonder interessant zijn de wat ik gemakshalve maar de algemeen-cultuurkritische beschouwingen zal noemen.

Ook voor Ellis is nine-eleven een keerpunt. Hij beschrijft hoe hij op het moment van de aanslagen net bij zijn arts was voor een check nadat zijn losbandige levensstijl hem al een eerste waarschuwingske had opgeleverd. Samen met de torens stort het Amerikaanse ‘Imperium’ in, en samen met dat ‘Imperium’ de hele waardenset die decennialang het politieke en culturele klimaat had gedomineerd. Het geloof in technologie en vooruitgang, in de Amerikaanse superioriteit, in een eenduidige, communiceerbare waarheid. Ellis beschrijft wat hij voelde onmiddellijk na de Aanslagen: ‘een echte en onbeheersbare angst, een soort allesbevriezende beklemming dat alles kon gebeuren, alles geoorloofd was (…) Dit is de wereld waarin we nu leven, bleef een stem me vanbinnen toebijten terwijl ik terugliep naar mijn appartement.’ (224-225)

Kort gezegd komt dat nieuwe klimaat hierop neer: de vrijheid, onder andere die van meningsuiting, krijgt het erg zwaar te verduren door toedoen van de inflatie van meninkjes en de polariserende werking op de sociale media. ‘Een toenemend probleem in onze samenleving is het onvermogen van mensen om tegelijkertijd twee tegenovergestelde gedachten in hun hoofd te hebben, waardoor “kritiek” op iemand bijna stelselmatig op het conto wordt geschreven van elitisme, jaloezie of superioriteitsgevoel.’ (197) Dit maakt uiteraard elke discussie, en dus ook elke vooruitgang in de ideeën, onmogelijk. Tijdens het Imperium was er nog discussie mogelijk; afwijkende meningen werden nog niet afgestraft met het opspelden van een trollenstatus of met ‘ontvriending’.
Volgens Ellis is de politieke correctheid die door links aan alles en iedereen wordt opgelegd stilaan een ondraaglijke vorm van onverdraagzaamheid. Hij heeft het in dat verband over ‘de epidemie van morele superioriteit’ (166) en hij hekelt de hysterische afschuw voor de nieuwe president en het misbruik dat linkse coryfeeën van hun podia maken om deze afschuw te ventileren. Wie, zoals Ellis of bijvoorbeeld ook Kanye West, wiens case Ellis omstandig toelicht, hiertegen in opstand komt of er zich niets van aantrekt, riskeert niets minder dan excommunicatie uit de elite en culturele Kaltstellung.

Ellis heeft het uitgebreid over de digitalisering en de sociale media, twee belangrijke fenomenen van het post-Imperium. De sociale media sorteren net het omgekeerde van de belofte die ze in zich leken te houden: de valorisering van het individu. Niet dus. De ‘eigenlijke bedoeling’ is: ‘het individu uitschakelen’. Als iedereen over alles een mening heeft, doet geen enkele mening er nog toe. Door de democratisering – via de digitalisering – van de creativiteit, is alles betekenisloos geworden. De zinverhogende werking van de investering in cultuurgoederen is verdwenen; alles is instant beschikbaar en daardoor heerst er een ‘uiteindelijke conformiteit’ (123). Op sociaal-cultureel vlak is inclusivisme de norm: alle verschillen worden weggemasseerd en iedereen moet zich onderwerpen aan de regels. Ellis omschrijft dan ook ‘onze cultuur’ als: ‘het toenemende onvermogen om gezichtspunten te aanvaarden die verschillen van de “moreel superieure” gevestigde orde’ (141). Op die manier wordt kunst, per definitie grensverleggend, zo goed als onmogelijk. Want hoe zou kunst nog mogelijk zijn in ‘een zelfcensurerende samenleving waarin iedereen op z’n tenen loopt om maar geen aanstoot te geven aan iedere groep die zich gekrenkt kan voelen door een andere mening, waar andermans angsten en onzekerheden en onwetendheid op voorhand creatieve voortreffelijkheid uitsluiten’? (229) Dit leidt tot ‘de verfletsing, de vertrutting van onze samenleving’ (135).

Speciale aandacht heeft Ellis voor de generatie die de zijne heeft opgevolgd, de zogenaamde millennials. De kinderen van de babyboomers overcompenseren het gebrek aan aandacht die zij van hun ouders hebben gekregen door hun eigen kinderen te pamperen. Ellis windt geen doekjes rond ‘Generatie Watje’: ‘Naar mijn mening is het leven van nature hard, in verschillende mate een strijd voor iedereen, waarbij bijtende humor en weerstand bieden tegen ’s levens inherente absurditeiten, breken met gebruiken, je misdragen en prikken in alle taboes het eerlijkste pad is om in het leven te volgen.’ (122) Het helpt in elk geval niet je van alles en nog wat het slachtoffer te voelen, zoals tegenwoordig de norm is.

Al bij al bevat dit boek heel wat prikkelende ideeën. Je hoeft ze niet allemaal te onderschrijven om ze toch interessant te vinden. Precies die houding is overigens wat Ellis aanprijst: ook open staan voor afwijkende meningen, empathie met de andersdenkende, niet meteen iemand afschieten omdat hij of zij over iets iets anders denkt. Ellis, die zegt het linkse kamp te hebben verlaten, hekelt de linkse arrogantie en vooral het ontbreken van een constructief debat. Wie vertrouwd is met de gang van zaken op Facebook of Twitter zal veel van wat hij stelt herkennen.