Paul Auster, Op reis in het scriptorium
249
(…) deze keer is het geluk aan de zijde van meneer Blanco, en de demonen blijven hem bespaard, en als hij zijn ogen dichtdoet, is hij terug in het verleden, hij zit in een of andere houten stoel, hij gelooft dat het een Adirondackstoel heet, op een grasveld ergens op het platteland, op een afgelegen en landelijke plek, met overal om hem heen groen gras, en het is warm weer, warm zoals het ’s zomers warm is, met een wolkeloze hemel terwijl de zon vol op zijn huid schijnt, en daar ligt meneer Blanco dus, vele jaren geleden naar het schijnt, in de dagen van zijn vroege mannelijkheid, zittend in de Adirondackstoel met een klein kind in zijn armen (…) (132)