Op Casilla nummer 182, Punta Arenas, gaf een groen gevefd ijzeren hek, met een gekruiste M en een s en daartussendoor geslingerd lelietjes in de stijl van de Preraphaëlieten, toegang tot een lommerrijke tuin, waar nog de planten van mijn grootmoeders generatie groeiden: de bloedrode rozen, de geel gespikkelde laurieren. Het huis had ranke schoorstenen en gotische ramen. Aan de straatkant was een vierkant torentje en aan de achterkant een achthoekig. De buren zeiden altijd: ‘Ouwe Milward kan maar niet besluiten of het nou een kerk of een kasteel is,’ of ‘Ik vermoed dat hij denkt dat hij met zo’n huis eerder in de hemel komt.’
Het huis was eigendom van een dokter en zijn vrouw liet me binnen in een hal van solide Anglicaanse somberheid. Vanuit de torenkamer keek ik uit over de stad: naar de witte spits van de kerk van St. James; naar metalen huisjes, in de kleur van een Slavische hoofddoek geschilderd; naar bankgebouwen en pakhuizen bij de dokken. De zon kwam aansluipen vanuit het westen en kreeg vat op de donkerrode boeg van de autoveerboot. In de verte zag je de zwarte klomp van het eiland Dawson en de rotsen die doorliepen tot Kaap Froward.
Bruce Chatwin, In Patagonië, 167-168