Dagje Antwerpen 8/21 - 100918 |
maandag 29 november 2010
mijn woordenboek 288
ALTRUÏSME
Naast de voor de jaren zeventig typerende onderwerpen vriendschap en zelfverwerkelijking (onder het motto ‘alles behalve de godsdienst zelf’) was, zo herinner ik mij, een van de favoriete thema’s tijdens de bezinningsdagen waaraan we de laatste jaren van onze middelbare school werden onderworpen: de oppositie egoïsme-altruïsme. In het manicheïstisch georganiseerde wereldbeeld dat ons in die toen nog vrij duidelijke, of althans nog niet volledig onduidelijk geworden of vertroebelde, wereld opgedrongen werd, stond het buiten kijf: altruïsme is goed, egoïsme slecht. Maar, werd dan altijd geopperd door de stoutmoedigste leerlingen, komt altruïsme wel onvermengd voor? Is de onbaatzuchtige inzet voor anderen er niet altijd een beetje voor de galerij? Als je in de zoektocht naar voorbeelden van onvermengd, volkomen onbaatzuchtig altruïsme al moest uitkomen bij wereldvreemde types als pater Damiaan, als met andere woorden het ideaal van het altruïsme zo onbereikbaar ver lag (Molokaï ligt niet bepaald bij de deur), dan moest er toch wat schorten aan het concept?
Tegenwoordig vind ik altruïsme een vreemd begrip. Ik begrijp er minder van dan ooit. Ik spreek liever van generositeit. Dat is een soort van overvloeien, en overvloeien kun je alleen als je alvast voor jezelf genoeg hebt. Het komt er alleen op aan de boord van het vat waaruit je overstroomt niet te hoog te leggen, je moet genoegen nemen met een vat van redelijke omvang. Een vat op mensenmaat. Een mens moet nu eenmaal, om te kunnen overleven, een beetje op zichzelf passen. Een gezond egoïsme lijkt me zeker en vast oorbaar – en van daaruit kun je dan beginnen te delen met de anderen, ook als daar niet nadrukkelijk om wordt gevraagd. (Dat is de meest genereuze generositeit: als er niet wordt om gevraagd.)
Wat ons op die bezinningsdagen ook niet werd verteld, is dat altruïsme alleen maar kan en ook alleen maar als zinvol kan worden ervaren indien je er een positief mensbeeld op na houdt. Je moet een hoge dunk hebben van de mensheid. De altruïstische misantroop is, denk ik, een veeleer zeldzaam specimen. Je overvloed delen met onbetrouwbare sujetten, dat is niet te verantwoorden spilzucht.
Na lang tobben over dit lemma leverde de lectuur van enkele bladzijden in Het verdichtsel van dokter Cake van Andrew Motion de déclic waarop ik zat te wachten. Ik had nooit eerder de oppositie egoïsme-altruïsme in verband gebracht met het hebben van een mensbeeld. Uiteraard veronderstelt het goed doen voor een ander dat je een hoge pet op hebt van de mensheid. Wie pessimistischer gestemd is nopens de ware aard van zijn medemens, en dus ook van zichzelf, zal het minder evident vinden om de betere brokken niet voor zichzelf te bewaren. Motion voert echter een ander onderscheid op, het onderscheid tussen bijzonder willen zijn en nuttig willen zijn. Je hebt mensen die in hun daden nuttig willen zijn, nuttig voor de anderen. Hen zou je altruïsten kunnen noemen. Maar je hebt ook mensen, kunstenaars bijvoorbeeld, die vooral bijzonder willen zijn. Daartoe dienen zij te beschikken over een gezonde portie egocentrisme. Zij moeten in de eerste plaats op zichzelf georiënteerd zijn. De vraag is nu of dat bijzonder willen zijn niet ook altruïstisch kan worden genoemd, op een onrechtstreekse manier – in de mate dat je van jezelf een soort voorbeeld maakt waaraan anderen zich kunnen spiegelen en waarmee ze dus hun voordeel kunnen doen. Nuttig zijn door bijzonder te zijn. Een altruïstisch egoïsme.
Naast de voor de jaren zeventig typerende onderwerpen vriendschap en zelfverwerkelijking (onder het motto ‘alles behalve de godsdienst zelf’) was, zo herinner ik mij, een van de favoriete thema’s tijdens de bezinningsdagen waaraan we de laatste jaren van onze middelbare school werden onderworpen: de oppositie egoïsme-altruïsme. In het manicheïstisch georganiseerde wereldbeeld dat ons in die toen nog vrij duidelijke, of althans nog niet volledig onduidelijk geworden of vertroebelde, wereld opgedrongen werd, stond het buiten kijf: altruïsme is goed, egoïsme slecht. Maar, werd dan altijd geopperd door de stoutmoedigste leerlingen, komt altruïsme wel onvermengd voor? Is de onbaatzuchtige inzet voor anderen er niet altijd een beetje voor de galerij? Als je in de zoektocht naar voorbeelden van onvermengd, volkomen onbaatzuchtig altruïsme al moest uitkomen bij wereldvreemde types als pater Damiaan, als met andere woorden het ideaal van het altruïsme zo onbereikbaar ver lag (Molokaï ligt niet bepaald bij de deur), dan moest er toch wat schorten aan het concept?
Tegenwoordig vind ik altruïsme een vreemd begrip. Ik begrijp er minder van dan ooit. Ik spreek liever van generositeit. Dat is een soort van overvloeien, en overvloeien kun je alleen als je alvast voor jezelf genoeg hebt. Het komt er alleen op aan de boord van het vat waaruit je overstroomt niet te hoog te leggen, je moet genoegen nemen met een vat van redelijke omvang. Een vat op mensenmaat. Een mens moet nu eenmaal, om te kunnen overleven, een beetje op zichzelf passen. Een gezond egoïsme lijkt me zeker en vast oorbaar – en van daaruit kun je dan beginnen te delen met de anderen, ook als daar niet nadrukkelijk om wordt gevraagd. (Dat is de meest genereuze generositeit: als er niet wordt om gevraagd.)
Wat ons op die bezinningsdagen ook niet werd verteld, is dat altruïsme alleen maar kan en ook alleen maar als zinvol kan worden ervaren indien je er een positief mensbeeld op na houdt. Je moet een hoge dunk hebben van de mensheid. De altruïstische misantroop is, denk ik, een veeleer zeldzaam specimen. Je overvloed delen met onbetrouwbare sujetten, dat is niet te verantwoorden spilzucht.
Na lang tobben over dit lemma leverde de lectuur van enkele bladzijden in Het verdichtsel van dokter Cake van Andrew Motion de déclic waarop ik zat te wachten. Ik had nooit eerder de oppositie egoïsme-altruïsme in verband gebracht met het hebben van een mensbeeld. Uiteraard veronderstelt het goed doen voor een ander dat je een hoge pet op hebt van de mensheid. Wie pessimistischer gestemd is nopens de ware aard van zijn medemens, en dus ook van zichzelf, zal het minder evident vinden om de betere brokken niet voor zichzelf te bewaren. Motion voert echter een ander onderscheid op, het onderscheid tussen bijzonder willen zijn en nuttig willen zijn. Je hebt mensen die in hun daden nuttig willen zijn, nuttig voor de anderen. Hen zou je altruïsten kunnen noemen. Maar je hebt ook mensen, kunstenaars bijvoorbeeld, die vooral bijzonder willen zijn. Daartoe dienen zij te beschikken over een gezonde portie egocentrisme. Zij moeten in de eerste plaats op zichzelf georiënteerd zijn. De vraag is nu of dat bijzonder willen zijn niet ook altruïstisch kan worden genoemd, op een onrechtstreekse manier – in de mate dat je van jezelf een soort voorbeeld maakt waaraan anderen zich kunnen spiegelen en waarmee ze dus hun voordeel kunnen doen. Nuttig zijn door bijzonder te zijn. Een altruïstisch egoïsme.
zondag 28 november 2010
proza in huis 11-15
11
Alaa al Aswani
Het Yacoubian
vertaling: Jan Jaap de Ruiter
Mouria, 2007 (5de druk)
268 p.
geen datum van verwerving, Brugge
gekocht op aanraden van de uitbaatster van boekhandel Raaklijn
12,5 euro
geen bijzondere kenmerken
ongelezen
12
Bernardo Atxaga
De man alleen
vertaling: Johanna Vuyk-Bosdriesz
Nijgh & Van Ditmar, 1995
326 p.
8 juni 1995, Groot-Bijgaarden
0
eigen stempel en nummer (‘1478’) in rode inkt; bevat krantenknipsel met recensie van Peter Venmans, die zegt het boek ademloos te hebben zitten uitlezen
ongelezen
13
Bernardo Atxaga
De zoon van de accordeonist
vertaling: Johanna Vuyk-Bosdriesz
Nijgh & Van Ditmar, 2005
422 p.
geen datum van verwerving, Brugge
?
geen bijzondere kenmerken
ongelezen
14
Paul Auster
The New York Trilogy
Penguin, 1990
371 p.
9 april 1990, New York
9,95 dollar
eigen stempel en nummer (‘718’) in rode inkt; een van een eigen foto afgeknipte reep als bladwijzer ter hoogte van de titelbladzijde van het derde deel, The Locked Room; achterin het boek een briefje met daarop het uurrooster van de eerste of tweede kandidatuur wijsbegeerte, wellicht het academiejaar 1980-1981, 1981-1982 of 1982-1983
gedeeltelijk (City of Glass en Ghosts) gelezen in januari 1999
15
Paul Auster
Mr. Vertigo
vertaling: Mea Flothuis
De Arbeiderspers, 1994
274 p.
geen datum van verwerving
0
op het voorplat een prijssticker van De Slegte: ‘NU 6.50’; bij blz. 207 een flyer van theatergezelschap De Tijd voor de voorstelling ‘auster / it don’t mean a thing if it ain’t got that swing’, met op de achterzijde een speelkalender van mei tot oktober (jaartal niet nader bepaald); ter hoogte van blz. 204 een kasticket van DeSlegte Brugge met bijna volledig vergane warmteletters, waaruit toch nog kan worden opgemaakt dat dit boek werd verworven op 12 augustus 2004
ongelezen
Alaa al Aswani
Het Yacoubian
vertaling: Jan Jaap de Ruiter
Mouria, 2007 (5de druk)
268 p.
geen datum van verwerving, Brugge
gekocht op aanraden van de uitbaatster van boekhandel Raaklijn
12,5 euro
geen bijzondere kenmerken
ongelezen
12
Bernardo Atxaga
De man alleen
vertaling: Johanna Vuyk-Bosdriesz
Nijgh & Van Ditmar, 1995
326 p.
8 juni 1995, Groot-Bijgaarden
0
eigen stempel en nummer (‘1478’) in rode inkt; bevat krantenknipsel met recensie van Peter Venmans, die zegt het boek ademloos te hebben zitten uitlezen
ongelezen
13
Bernardo Atxaga
De zoon van de accordeonist
vertaling: Johanna Vuyk-Bosdriesz
Nijgh & Van Ditmar, 2005
422 p.
geen datum van verwerving, Brugge
?
geen bijzondere kenmerken
ongelezen
14
Paul Auster
The New York Trilogy
Penguin, 1990
371 p.
9 april 1990, New York
9,95 dollar
eigen stempel en nummer (‘718’) in rode inkt; een van een eigen foto afgeknipte reep als bladwijzer ter hoogte van de titelbladzijde van het derde deel, The Locked Room; achterin het boek een briefje met daarop het uurrooster van de eerste of tweede kandidatuur wijsbegeerte, wellicht het academiejaar 1980-1981, 1981-1982 of 1982-1983
gedeeltelijk (City of Glass en Ghosts) gelezen in januari 1999
15
Paul Auster
Mr. Vertigo
vertaling: Mea Flothuis
De Arbeiderspers, 1994
274 p.
geen datum van verwerving
0
op het voorplat een prijssticker van De Slegte: ‘NU 6.50’; bij blz. 207 een flyer van theatergezelschap De Tijd voor de voorstelling ‘auster / it don’t mean a thing if it ain’t got that swing’, met op de achterzijde een speelkalender van mei tot oktober (jaartal niet nader bepaald); ter hoogte van blz. 204 een kasticket van DeSlegte Brugge met bijna volledig vergane warmteletters, waaruit toch nog kan worden opgemaakt dat dit boek werd verworven op 12 augustus 2004
ongelezen
ferroviaire ervaring 28
Buiten valt de eerste sneeuw. Een zwarte medereiziger telefoneert. Eerst een belletje met een vrouw – dat hoor je aan de toonhoogte van de wederstem. Of ze straks met hem iets kan eten. Ze weet het nog niet. Ze zullen het nog afspreken. D’accord. A tout à l’heure. Dan volgde een geanimeerd gesprek dat ergens over gaat. Over vluchtelingen, oorlog, onderzoekingen, archieven. De man windt zich op. Alors, franchement, je déteste les Congolais. C’est le plus con des peuples. Dat klinkt drastisch. De man gesticuleert. Er ligt een fijn wit laagje op de velden en de daken. En binnen wordt een zwarte afrekening voltrokken. Je suis un nègre avec un coeur blanc, zegt de man nog.
reactie
Mooi bedacht, zo'n serie over je boeken in de kast. Natuurlijk ben ik nu zelf aan het bedenken hoe ik iets vergelijkbaars zou kunnen doen, op mijn geheel eigen wijze dan...
JWL
JWL
driekleur 30
Nadat ik nog eens alle vogelgebieden had bezocht waar ik met Manley was geweest en trofeeën als de pauraque (nummer 374), de cactusuil (nummer 379) en de rosse fluiteend (nummer 383) had binnengehaald, reed ik noordwaarts naar een stuk overheidsland waar de zwartkapvireo (nummer 388) en de geelwangzanger (nummer 390), twee bedreigde soorten, zo vriendelijk waren zich door hun gezang aan me kenbaar te maken.
Jonathan Franzen, De onbehaaglijkheidsfactor, 218
Jonathan Franzen, De onbehaaglijkheidsfactor, 218
vrijdag 26 november 2010
proza in huis 6-10
6
Martin Amis
Geld
vertaling: Guido Golüke
Contact, Amsterdam, 1986
384 p.
23 april 1991, Gent
300 frank
eigen stempel en nummer (‘823’) in rode inkt
ongelezen
7
Lou Andréas-Salomé
Terugblik op mijn leven
vertaling: Thomas Graftdijk
De Arbeiderspers (privé-domein 57), Amsterdam, 19923
253 p.
geen datum van verwerving, Brugge
11,88 euro
geen bijzondere kenmerken
ongelezen
8
Robert Anker
Een soort Engeland
Querido, Amsterdam, 20035
268 p.
26 maart 2010, Brugge
4,99 euro
prijssticker ’12,50’ en prijssticker van De Slegte ‘NU 4.99’
ongelezen
9
Guillaume Apollinaire
De liederlijke avonturen van een jonge Don Juan
vertaling: Rita Geys
Houtekiet, Antwerpen, 1993
ill., 87 p.
21 november 1997
140 frank
bevat op blz. 52 een bladzijde uit een publicatie (?) met op de ene kant een reproductie van een getekend zelfportret uit 1905 van Picasso en op de andere kant een reproductie van een tekening, denkelijk ook door Picasso, van twee mannen drinkend aan een tafel, van wie de ene (pijprokend en met omzwachteld hoofd) Apollinaire is
ongelezen
10
Jan Arends
Verzameld werk
De Bezige Bij, Amsterdam, 1994
515 p.
geen datum van verwerving, Brugge
180 frank
een stuk onbeschreven faxpapier als bladwijzer op blz. 173 en een buikbandje ‘Een boek dat erin hakt! Een Laatste Oordeel over onze tijd’, oorspronkelijk toebehorend hebbend aan een ander boek, als bladwijzer op blz. 469
gedeeltelijk gelezen in oktober 1999
Martin Amis
Geld
vertaling: Guido Golüke
Contact, Amsterdam, 1986
384 p.
23 april 1991, Gent
300 frank
eigen stempel en nummer (‘823’) in rode inkt
ongelezen
7
Lou Andréas-Salomé
Terugblik op mijn leven
vertaling: Thomas Graftdijk
De Arbeiderspers (privé-domein 57), Amsterdam, 19923
253 p.
geen datum van verwerving, Brugge
11,88 euro
geen bijzondere kenmerken
ongelezen
8
Robert Anker
Een soort Engeland
Querido, Amsterdam, 20035
268 p.
26 maart 2010, Brugge
4,99 euro
prijssticker ’12,50’ en prijssticker van De Slegte ‘NU 4.99’
ongelezen
9
Guillaume Apollinaire
De liederlijke avonturen van een jonge Don Juan
vertaling: Rita Geys
Houtekiet, Antwerpen, 1993
ill., 87 p.
21 november 1997
140 frank
bevat op blz. 52 een bladzijde uit een publicatie (?) met op de ene kant een reproductie van een getekend zelfportret uit 1905 van Picasso en op de andere kant een reproductie van een tekening, denkelijk ook door Picasso, van twee mannen drinkend aan een tafel, van wie de ene (pijprokend en met omzwachteld hoofd) Apollinaire is
ongelezen
10
Jan Arends
Verzameld werk
De Bezige Bij, Amsterdam, 1994
515 p.
geen datum van verwerving, Brugge
180 frank
een stuk onbeschreven faxpapier als bladwijzer op blz. 173 en een buikbandje ‘Een boek dat erin hakt! Een Laatste Oordeel over onze tijd’, oorspronkelijk toebehorend hebbend aan een ander boek, als bladwijzer op blz. 469
gedeeltelijk gelezen in oktober 1999
donderdag 25 november 2010
baraque lecture 79
Akkoord, Diogeentjes is een bijzonder lullige titel. Een geforceerde vervlechting van Diogenes en een hallogeenlamp (hallo, is hier geen lamp?). Maar het coverontwerp – in die tijd, 1962, nog anoniem en wellicht met schaar en knutselpapier door des uitgevers zoontje of dochtertje vervaardigd – is buitengewoon sterk en datgene waar het eigenlijk om gaat, de selectie van columns die Raymond Brulez zo’n vijftig jaar geleden schreef voor het Nieuw Vlaams Tijdschrift, is beslist de moeite waard. Natuurlijk zijn enkele stukjes wat je noemt gedateerd, maar dat zijn ze zeker niet allemaal – en precies dat maakt het interessant om zo’n boekje (‘Vlaamse pocket’) nog eens ter hand te nemen.
Brulez’ stijl is krullerig en in grammaticaal opzicht allerminst volmaakt, sommige onderwerpen zijn historisch gesitueerd en dus contextgebonden (bijvoorbeeld de epuratie), maar de theses zijn beslist niet oubollig te noemen: Brulez was een onafhankelijke vrijdenker (dat is niet altijd een pleonasme) die het kompas zeer zuidwaarts, t.t.z. Frankrijkwaarts, richtte. Hij las genoeg Le Figaro Littéraire en andere in die tijd belangwekkende zuiderbuurpublicaties om op de hoogte te blijven van het Franse culturele leven. Geen Vlaamse of – godbetert – flamingante navelstaarderij bij Brulez.
U brandt van nieuwsgierigheid om te weten welke door Brulez aangesneden themata dan wel de tand des tijds hebben doorstaan? Wel, Raymond Brulez heeft het onder meer over het intellectualisme in de poëzie, en over de impact van de nieuwe media. Toen was dat de nog in zijn kinderschoenen verkerende televisie: wat ging de televisie betekenen voor het nog niet voldoende geëxploreerde genre van het radiohoorspel? Brulez lijkt er vanuit te gaan dat het beeld geestdodend zou zijn; de verbeelding wordt meer aangesproken als er, zoals bij het lezen van een boek, alleen maar woorden zijn. Waar hebben we dat nog gehoord?
Inhoudelijk sluit hierbij het stukje aan over de ‘Vervlakking der kunstsensatie’. Dat begint nogal provocerend – het zou vandaag geen waar meer zijn – als volgt: ‘Het vergaat met de kunsten zoals met de vrouwen: zij bekoren vooral in haar jeugd… Met de jaren verzwakt de “greep” waarin zij hart en gemoed omknellen.’ Brulez licht vervolgens met zijn Diogeneslamp bij en vertelt een anekdote: Schiller schrijft ergens dat, ‘toen de antieke Griekse tragedie nog jong was’, tijdens een opvoering van de Eumeniden ‘een toeschouwer zozeer onder de indruk van het spektakel [spectacle!] kwam, dat hij opsprong en luidop bekende een moord te hebben begaan’. Nu (1962) zijn toeschouwers niet meer zo empathisch. De ontroering, aldus Brulez, is niet meer ‘elementair’; ‘Zij is hoofdzakelijk verworden tot een “waardering” der artistieke prestatie: de techniek van het spel der acteurs, de finesses der regie.’ De aandacht gaat met andere woorden niet meer in de eerste plaats uit naar het stuk zelf maar naar de manier waarop het is verwerkt en bewerkt. De reacties zijn niet meer emotioneel-rechtstreeks maar intellectueel-onrechtstreeks. Een geval van deconstructie, als het ware. Brulez gewaagt van ‘vervlakking, ja afstomping der reacties bij de toeschouwers’. Waarna hij overschakelt naar de film en vaststelt dat, waar de eerste filmbekijkers terugdeinsden voor een trein die uit de verte kwam aangereden, men nu niet meer opkijkt van een berg opeengestapelde Bergen-Belsen-lijken. De ‘beeldcultuur’, meneer…
En dan denk je, kijk, een halve eeuw was men daar al over bezig. Brulez klopt in zijn stukjes, in weerwil van zijn archaïserende stijl, vaak op de juiste nagel. Bijvoorbeeld in een stukje waarin hij zich verwondert over de gretigheid waarmee de biografen van zijn tijd in hun werk smeuïge details uit de levens van hun onderwerpen opspitten. Is dat nu echt nodig om tot een beter begrip van hun werk te komen, vraagt Brulez zich af. In sommige gevallen wel, maar de ontluistering is toch niet altijd te rechtvaardigen. We weten intussen allemaal hoezeer de schotten tussen publiek en privé door onze sensatiezucht inmiddels zijn weggevallen.
Als uitsmijter nog dit: Brulez verwondert zich in het stukje ‘Poëtische politiek’ over het feit dat keizer Hirohito van Japan door middel van een haikoe zijn verslagen volk heeft proberen te overtuigen om niet te zwichten voor de verleidingen van het Westen. Dichtende politici? ‘Zover hebben wij het in ons land nog niet gebracht’, zucht Brulez. ‘Want – voor zover ik weet – hebben noch Achiel van Acker de kolenslag, noch senator Frank Baur de koningskwestie in sierlijke haï-kaï’s verwoord…’ Met ‘onze’ ‘haikoe-Herman’ weten wij wat Brulez nog niet kon weten.
Brulez’ stijl is krullerig en in grammaticaal opzicht allerminst volmaakt, sommige onderwerpen zijn historisch gesitueerd en dus contextgebonden (bijvoorbeeld de epuratie), maar de theses zijn beslist niet oubollig te noemen: Brulez was een onafhankelijke vrijdenker (dat is niet altijd een pleonasme) die het kompas zeer zuidwaarts, t.t.z. Frankrijkwaarts, richtte. Hij las genoeg Le Figaro Littéraire en andere in die tijd belangwekkende zuiderbuurpublicaties om op de hoogte te blijven van het Franse culturele leven. Geen Vlaamse of – godbetert – flamingante navelstaarderij bij Brulez.
U brandt van nieuwsgierigheid om te weten welke door Brulez aangesneden themata dan wel de tand des tijds hebben doorstaan? Wel, Raymond Brulez heeft het onder meer over het intellectualisme in de poëzie, en over de impact van de nieuwe media. Toen was dat de nog in zijn kinderschoenen verkerende televisie: wat ging de televisie betekenen voor het nog niet voldoende geëxploreerde genre van het radiohoorspel? Brulez lijkt er vanuit te gaan dat het beeld geestdodend zou zijn; de verbeelding wordt meer aangesproken als er, zoals bij het lezen van een boek, alleen maar woorden zijn. Waar hebben we dat nog gehoord?
Inhoudelijk sluit hierbij het stukje aan over de ‘Vervlakking der kunstsensatie’. Dat begint nogal provocerend – het zou vandaag geen waar meer zijn – als volgt: ‘Het vergaat met de kunsten zoals met de vrouwen: zij bekoren vooral in haar jeugd… Met de jaren verzwakt de “greep” waarin zij hart en gemoed omknellen.’ Brulez licht vervolgens met zijn Diogeneslamp bij en vertelt een anekdote: Schiller schrijft ergens dat, ‘toen de antieke Griekse tragedie nog jong was’, tijdens een opvoering van de Eumeniden ‘een toeschouwer zozeer onder de indruk van het spektakel [spectacle!] kwam, dat hij opsprong en luidop bekende een moord te hebben begaan’. Nu (1962) zijn toeschouwers niet meer zo empathisch. De ontroering, aldus Brulez, is niet meer ‘elementair’; ‘Zij is hoofdzakelijk verworden tot een “waardering” der artistieke prestatie: de techniek van het spel der acteurs, de finesses der regie.’ De aandacht gaat met andere woorden niet meer in de eerste plaats uit naar het stuk zelf maar naar de manier waarop het is verwerkt en bewerkt. De reacties zijn niet meer emotioneel-rechtstreeks maar intellectueel-onrechtstreeks. Een geval van deconstructie, als het ware. Brulez gewaagt van ‘vervlakking, ja afstomping der reacties bij de toeschouwers’. Waarna hij overschakelt naar de film en vaststelt dat, waar de eerste filmbekijkers terugdeinsden voor een trein die uit de verte kwam aangereden, men nu niet meer opkijkt van een berg opeengestapelde Bergen-Belsen-lijken. De ‘beeldcultuur’, meneer…
En dan denk je, kijk, een halve eeuw was men daar al over bezig. Brulez klopt in zijn stukjes, in weerwil van zijn archaïserende stijl, vaak op de juiste nagel. Bijvoorbeeld in een stukje waarin hij zich verwondert over de gretigheid waarmee de biografen van zijn tijd in hun werk smeuïge details uit de levens van hun onderwerpen opspitten. Is dat nu echt nodig om tot een beter begrip van hun werk te komen, vraagt Brulez zich af. In sommige gevallen wel, maar de ontluistering is toch niet altijd te rechtvaardigen. We weten intussen allemaal hoezeer de schotten tussen publiek en privé door onze sensatiezucht inmiddels zijn weggevallen.
Als uitsmijter nog dit: Brulez verwondert zich in het stukje ‘Poëtische politiek’ over het feit dat keizer Hirohito van Japan door middel van een haikoe zijn verslagen volk heeft proberen te overtuigen om niet te zwichten voor de verleidingen van het Westen. Dichtende politici? ‘Zover hebben wij het in ons land nog niet gebracht’, zucht Brulez. ‘Want – voor zover ik weet – hebben noch Achiel van Acker de kolenslag, noch senator Frank Baur de koningskwestie in sierlijke haï-kaï’s verwoord…’ Met ‘onze’ ‘haikoe-Herman’ weten wij wat Brulez nog niet kon weten.
woensdag 24 november 2010
ferroviaire observatie 27 / lezers 39
De jongeman, ietwat gezet, vol zwart haar, zeer casual om niet te zeggen slonzig gekleed, de pull over de aanzet tot een embonpoint gedrapeerd, baggert door de middengang op zoek naar het toilet. Hij keert terug, haalt zijn spullen op van de plaats waar hij eerst had plaatsgenomen maar die nu om de een of andere reden niet meer voldoet en gaat tegenover mij, aan de andere kant van de middengang, zitten met een aangebroken blikje pils. De oren aangesloten op een in een etui gevatte iPod, doelloos voor zich uit starend. De inhoud van het blikje gaat er heel snel in. De jongeman diept er nog een op uit zijn tas, samen met een boek. Un roman français van – ik kon van op mijn plek de kleiner gezette auteursnaam niet lezen maar ik zoek het hier even voor u op – Frédéric Beigbeder. De jongeman legt de roman voor zich op het tafeltje en leest er niet in. Het drinken en het doelloos staren eisen al zijn aandacht op. Het tweede pilsje, het tweede dat ik hem zie drinken want door de middengang baggerend droeg hij al een kegel met zich mee, wordt opvallend snel opgedronken. Daar is al nummer drie. Op de psscht die het losgetrokken lipje maakt, reageert een medereiziger door zich half nieuwsgierig half berispend om te draaien. De jongeman trekt er zich niets van aan. Het boek blijft onaangeraakt, het bier niet onopgedronken. De eindbestemming nadert. Het boek verdwijnt in de tas en we stappen samen uit en verdwijnen uit elkaars leven.
dinsdag 23 november 2010
proza in huis 1-5
1
Alain-Fournier
Le Grand Meaulnes
Émile-Paul, Paris, 1960
318 p.
5 januari 1985, Brugge
40 frank
op de eerste binnencover onderaan links een klein groen vignet van boekhandel Foyles in Londen, Charing Cross Rd; bladwijzer op blz. 42-43 (een blad uit een poëziekalender d.d. 9 maart, jaartal niet vermeld, met het gedicht ‘Op school stonden ze…’ van Ed. Hoornik)
gelezen (een ander exemplaar) in november 1977
gedeeltelijk herlezen in maart 2000
2
Alain-Fournier
Het grote avontuur
vertaling: Max Nord
Querido (Salamander-reeks), Amsterdam, 1970 (5de druk)
220 p.
18 oktober 2008, Brugge
0,50 euro
geplastificeerd, harde kaft, op het voorplat een sticker met doorstreepte streepjescode; op de rug een bibliotheeksticker ‘ALAI’; op het voorste schutblad (rechterzijde, rechterbovenhoek) staat in het dan nog vaste handschrift van mijn moeder mijn voornaam ‘Pascal’ waaruit is af te leiden dat ik het boek aan haar heb uitgeleend; op de titelbladzijde een stempel ‘AFGEVOERD’ en een stempel ‘Openbare Bibliotheek “LODE ZIELENS” Westmeers 35, 8000 Brugge’ en de met balpen aangebrachte catalogusaanduidingen ‘39.308’ en ‘ALAI’
gelezen in juni 2009
3
Alain-Fournier en Jacques Rivière
Verlangen naar het verlangen. Briefwisseling
vertaling: Hein Groen en Annick Boyer
Bas Lubberhuizen (De Nieuwe Engelbewaarder, jg. 2, nr. 6), Amsterdam, 1994
ill., 128 p.
geen datum van verwerving, Brugge
0
bevat de fotokopie van het artikel van Max Nord ‘De heerlijke onrust van het verlangen’, Vrij Nederland 16 juli 1994; op het voorplat een prijssticker van De Slegte: ‘NU 160 [frank]’
gelezen in augustus 2000
4
Felipe Alfau
Locos. Een gebarenkomedie
vertaling: Peter Elberse
Bert Bakker, Amsterdam, 1991
202 p.
6 september 1991, Brussel
0
geen bijzondere kenmerken
ongelezen
5
Woody Allen
De boze tijden waarin wij leven
vertaling: Aris van Braam
Ooievaar Pockethouse, Amsterdam, 1995 (4de druk)
278 p.
25 september 1995, Groot-Bijgaarden
0
geen bijzondere kenmerken
ongelezen
Alain-Fournier
Le Grand Meaulnes
Émile-Paul, Paris, 1960
318 p.
5 januari 1985, Brugge
40 frank
op de eerste binnencover onderaan links een klein groen vignet van boekhandel Foyles in Londen, Charing Cross Rd; bladwijzer op blz. 42-43 (een blad uit een poëziekalender d.d. 9 maart, jaartal niet vermeld, met het gedicht ‘Op school stonden ze…’ van Ed. Hoornik)
gelezen (een ander exemplaar) in november 1977
gedeeltelijk herlezen in maart 2000
2
Alain-Fournier
Het grote avontuur
vertaling: Max Nord
Querido (Salamander-reeks), Amsterdam, 1970 (5de druk)
220 p.
18 oktober 2008, Brugge
0,50 euro
geplastificeerd, harde kaft, op het voorplat een sticker met doorstreepte streepjescode; op de rug een bibliotheeksticker ‘ALAI’; op het voorste schutblad (rechterzijde, rechterbovenhoek) staat in het dan nog vaste handschrift van mijn moeder mijn voornaam ‘Pascal’ waaruit is af te leiden dat ik het boek aan haar heb uitgeleend; op de titelbladzijde een stempel ‘AFGEVOERD’ en een stempel ‘Openbare Bibliotheek “LODE ZIELENS” Westmeers 35, 8000 Brugge’ en de met balpen aangebrachte catalogusaanduidingen ‘39.308’ en ‘ALAI’
gelezen in juni 2009
3
Alain-Fournier en Jacques Rivière
Verlangen naar het verlangen. Briefwisseling
vertaling: Hein Groen en Annick Boyer
Bas Lubberhuizen (De Nieuwe Engelbewaarder, jg. 2, nr. 6), Amsterdam, 1994
ill., 128 p.
geen datum van verwerving, Brugge
0
bevat de fotokopie van het artikel van Max Nord ‘De heerlijke onrust van het verlangen’, Vrij Nederland 16 juli 1994; op het voorplat een prijssticker van De Slegte: ‘NU 160 [frank]’
gelezen in augustus 2000
4
Felipe Alfau
Locos. Een gebarenkomedie
vertaling: Peter Elberse
Bert Bakker, Amsterdam, 1991
202 p.
6 september 1991, Brussel
0
geen bijzondere kenmerken
ongelezen
5
Woody Allen
De boze tijden waarin wij leven
vertaling: Aris van Braam
Ooievaar Pockethouse, Amsterdam, 1995 (4de druk)
278 p.
25 september 1995, Groot-Bijgaarden
0
geen bijzondere kenmerken
ongelezen
maandag 22 november 2010
microficties 11
Polyandrie
Ik zou gelukkig willen zijn als in een feeërie, weggaan, alles achter me laten, vervluchtigen als een rookwolkje. Maar ik ben caissière in een supermarkt, ook al heb ik een diploma sociologie op mijn palmares en drie jaar stage in het kader van een onderzoek naar polyandrie. Ik speel de rol van een beestje dat nauwelijks beter gedresseerd is dan een muildier, te midden van koopwaar al even lelijk als uitwerpselen, en van consumenten die rondlopen in kleren die ze in een souterrain hebben gekocht en die hen omhullen als waren ze liters roséwijn, kilo’s detergenten, hompen bloedrode rosbief. En de collega’s? We verafschuwen elkaar.
Ik zou gelukkig willen zijn als in een feeërie, weggaan, alles achter me laten, vervluchtigen als een rookwolkje. Maar ik ben caissière in een supermarkt, ook al heb ik een diploma sociologie op mijn palmares en drie jaar stage in het kader van een onderzoek naar polyandrie. Ik speel de rol van een beestje dat nauwelijks beter gedresseerd is dan een muildier, te midden van koopwaar al even lelijk als uitwerpselen, en van consumenten die rondlopen in kleren die ze in een souterrain hebben gekocht en die hen omhullen als waren ze liters roséwijn, kilo’s detergenten, hompen bloedrode rosbief. En de collega’s? We verafschuwen elkaar.
– Om ons verval beter te bezegelen.
Denk maar niet dat de loontrekkers gelukkig mogen zijn buiten de werkuren. Als ik naar huis ga lachen de gozers van de appartemententoren me uit, ik werk m’n portie calorieën naar binnen met de appetijt van een teef, en ik kruip in bed zodat ik m’n zwaarlijvigheid niet meer moet aanschouwen. Om mezelf de illusie te gunnen dat ik een intiem moment beleef, kijk ik televisie in het donker. Ik zou liever minnaars hebben, of echtgenoten, dan al die venten te moeten begluren die in mijn dromen de grootste moeite zouden hebben om me te neuken omdat ze te veel zouden moeten zwoegen om m’n kut te vinden onder de vetkussens van mijn uitpuilende buik.
– Ik haat mezelf niet.
Maar in mijn plaats zou u toch ook liever een vrolijk meisje willen zijn, slank, deel uitmakend van het hogere kader in een luchtvaartmaatschappij, altijd op weekend naar Mamounia, overladen met mooie gewaden en poen.
– Als je van seksuele misère houdt.
Zozeer dat ik de indruk krijg dat het er nog op zal uitdraaien dat uw vingers zullen verslijten als gommen. Maar u hebt meer geluk dan ik. U frequenteert misschien lieden die zich vergelijken met de doden en uit hun kloppend hart ijdelheid puren, gemartelden die nog in leven willen blijven, ook al heeft men hun beide armen en kloten afgesneden. Tenzij u zelf niet meer dan een hoofd bent dat is ondergedompeld in de vloeibare stikstof, steeds paraat om op een verongelukte te worden geschroefd en daar opnieuw dienst te doen.
– Op zondagochtenden kijk ik door het venster naar het kanaal.
Ik tel de aken maar dat verstrooit me niet. Om elf uur belt een vriendin me op om onze afspraak in het museum voor beschilderde zijde te annuleren. Ik heb de moed niet om me op te maken en aan te kleden en er alleen op uit te trekken. Ik ga opnieuw liggen, temidden van m’n vetlagen. Ik ben noch dolgelukkig noch tevreden. Mijn eenzaamheid is geen excuus.
– Ik weet dat het mijn plicht is het geluk te vinden.
overschrijven 145
Ik stel geen belang in de goden, maar in hun vereerders.
Hans Warren, Geheim dagboek 1963-1970, 205
Hans Warren, Geheim dagboek 1963-1970, 205
zondag 21 november 2010
uit een mail aan L. 2 / baraque lecture 78
(…)
Neem het huwelijk. Wat is dat nog waard als het niet meer wordt omkaderd door een familie, door een ‘levende’ structuur van vrienden en relaties die mee waken over de waarden waarop dat huwelijk gebaseerd is? Nu is het louter nog een economische en seksuele alliantie van twee eenzame individuen, eventueel wat angehaucht tot een hoger belang dat door het ouderschap kan zijn ingefluisterd. Maar de werkdruk, de obscene alomtegenwoordigheid van seksuele prikkels, de aantasting van de autoriteit die nu eenmaal noodzakelijk is in een pedagogische relatie, de beschikbaarheid van andere gescheidenen en, vooral, de teloorgang van het sociaal weefsel doen hun ondermijnende werk en wat zien we: één op de twee relaties, nochtans vastgelegd sub specie aeternitatis, gaat na enkele jaren teloor. En de maatschappelijke puinhoop die daarvan het gevolg is, is niet te overzien.
Onder meer daarover gaat Houellebecq. Een interessante schrijver. Een die bovendien goed schrijft.
(…)
De laatste van Houellebecq, La carte et le territoire, heb ik nog niet gelezen. Mijn lief wel en ze was in de wolken. Ik las onlangs Het leven als markt en strijd en Elementaire deeltjes. Dat laatste boek las ik tien jaar geleden ook al eens, maar toen was ik nog te jong.
Vreemd, nietwaar, dat je dat op je 49ste moet/kunt zeggen.
Het schijnt dat Houellebecq milder is geworden. Dat zal ook wel met de leeftijd te maken hebben, hij is van '58. De twee boeken die ik net las zijn ongemeen hard. Houellebecq schrijft, in de beste reactionaire traditie, 'wat iedereen denkt maar niet durft te zeggen'. Hij legt de vinger op de wonden: het huwelijk, de (mannelijke) seksualiteit, het machtsstreven en het consumentisme. Allemaal zaken die geen stand houden of die niet te verantwoorden blijven in een maatschappij die, zoals de onze doet, wankelt.
Neem het huwelijk. Wat is dat nog waard als het niet meer wordt omkaderd door een familie, door een ‘levende’ structuur van vrienden en relaties die mee waken over de waarden waarop dat huwelijk gebaseerd is? Nu is het louter nog een economische en seksuele alliantie van twee eenzame individuen, eventueel wat angehaucht tot een hoger belang dat door het ouderschap kan zijn ingefluisterd. Maar de werkdruk, de obscene alomtegenwoordigheid van seksuele prikkels, de aantasting van de autoriteit die nu eenmaal noodzakelijk is in een pedagogische relatie, de beschikbaarheid van andere gescheidenen en, vooral, de teloorgang van het sociaal weefsel doen hun ondermijnende werk en wat zien we: één op de twee relaties, nochtans vastgelegd sub specie aeternitatis, gaat na enkele jaren teloor. En de maatschappelijke puinhoop die daarvan het gevolg is, is niet te overzien.
Onder meer daarover gaat Houellebecq. Een interessante schrijver. Een die bovendien goed schrijft.
(…)
reactie
Ook bij de overstromingsberichtgeving frappeerde mij de melding dat een zwembad aanzienlijke schade had opgelopen door de overstroming.
beste groet, K.
beste groet, K.
vrijdag 19 november 2010
uit een mail aan L. 1
(…)
Die mail die ik je dan had willen schrijven, zou hebben kunnen gaan over de Lumumba-monoloog van Roger De Knijf die ik vorig weekend ging bekijken in een voormalige danszaal in Brugge - dat van die danszaal vermeld ik erbij omdat ik zag dat de hoge spiegels er nog hingen waarin ik vroeger, ik spreek van bijna dertig jaar geleden toen die zaal nog een fuifzaal was, treurig mezelf zat gade te slaan omdat het met deze of gene freule alweer niets was geworden. (Intussen heeft zij, die toen mijn hart sneller deed kloppen en mij als geen ander tot djiven aanzette, natuurlijk een stel onhebbelijke pubers en hebben de eerste tekenen van die onvermijdelijke en voor vrouwen zo meedogenloze verwoesting zich al ruimschoots (ruim-schoots) afgetekend. Zo wreed.) Die zaal heette overigens De Kelk, en dat was wel zeer toepasselijk omdat het precies dat was wat ik daar wel eens tot op de bodem heb moeten leegdrinken. (...)
De Knijf, want daar was ik gebleven, deed zijn ongetwijfeld goed gedocumenteerde verhaal (ik zag jouw naam in de bronnenvermelding op het foldertje) en probeerde zijn woede over te brengen, maar theater was het niet of nauwelijks.
Ik zat daar overigens verdrietig te wezen om redenen die met Congo en al het leed ginds niets te maken hebben en dus ging er veel van Knijfs exposé aan mij voorbij. (Het verdriet is ondertussen ook voorbijgegaan, maak je geen zorgen.)
En op de grote scène, intussen, rijft onze vriend David Van R. de ene prijs na de andere binnen. Terecht? Ik ga toch zijn boek eens lezen. Als er luidop wordt gesproken van een door de Vlaamse Gemeenschap gesubsidieerde Franstalige pocketuitgave ten behoeve van de ‘gewone’ Congolees, dan wordt het toch raadzaam zich hierover een oordeel te kunnen vormen. Bovendien ben ik wel nieuwsgierig naar het ‘literaire’ gehalte van Reybroucks boek. De plaag bijvoorbeeld heb ik ten zeerste weten te pruimen.
(…)
Die mail die ik je dan had willen schrijven, zou hebben kunnen gaan over de Lumumba-monoloog van Roger De Knijf die ik vorig weekend ging bekijken in een voormalige danszaal in Brugge - dat van die danszaal vermeld ik erbij omdat ik zag dat de hoge spiegels er nog hingen waarin ik vroeger, ik spreek van bijna dertig jaar geleden toen die zaal nog een fuifzaal was, treurig mezelf zat gade te slaan omdat het met deze of gene freule alweer niets was geworden. (Intussen heeft zij, die toen mijn hart sneller deed kloppen en mij als geen ander tot djiven aanzette, natuurlijk een stel onhebbelijke pubers en hebben de eerste tekenen van die onvermijdelijke en voor vrouwen zo meedogenloze verwoesting zich al ruimschoots (ruim-schoots) afgetekend. Zo wreed.) Die zaal heette overigens De Kelk, en dat was wel zeer toepasselijk omdat het precies dat was wat ik daar wel eens tot op de bodem heb moeten leegdrinken. (...)
De Knijf, want daar was ik gebleven, deed zijn ongetwijfeld goed gedocumenteerde verhaal (ik zag jouw naam in de bronnenvermelding op het foldertje) en probeerde zijn woede over te brengen, maar theater was het niet of nauwelijks.
Ik zat daar overigens verdrietig te wezen om redenen die met Congo en al het leed ginds niets te maken hebben en dus ging er veel van Knijfs exposé aan mij voorbij. (Het verdriet is ondertussen ook voorbijgegaan, maak je geen zorgen.)
En op de grote scène, intussen, rijft onze vriend David Van R. de ene prijs na de andere binnen. Terecht? Ik ga toch zijn boek eens lezen. Als er luidop wordt gesproken van een door de Vlaamse Gemeenschap gesubsidieerde Franstalige pocketuitgave ten behoeve van de ‘gewone’ Congolees, dan wordt het toch raadzaam zich hierover een oordeel te kunnen vormen. Bovendien ben ik wel nieuwsgierig naar het ‘literaire’ gehalte van Reybroucks boek. De plaag bijvoorbeeld heb ik ten zeerste weten te pruimen.
(…)
donderdag 18 november 2010
terugblik 55 (795/1000)
Leisele is een kleine landelijke gemeente in het zuiden van de Belgische provincie West-Vlaanderen. Leisele ligt niet zo ver van de Franse grens, in de buurt van Beauvoorde en Roesbrugge, en ik denk niet dat er veel te beleven valt. Maar er staan wel, of er stonden toen, in juli 2006, twee reusachtige beelden, een van een olifant, een ander van het Vrijheidsbeeld. Daarmee wordt Leisele, hoewel de beelden helemaal niet op een centrale plaats staan of stonden opgesteld maar ergens plompverloren op een oprit van een woning met daarachter een hangar – als je er voorbijrijdt zie je ze in een ooghoek en je keert stomverbaasd terug om het vreemde tafereel wat beter te bekijken – daarmee dus wordt Leisele plotsklaps een belangrijke onbeduidende landelijke gemeente. Om de heel eenvoudige reden dat de absurditeit er zijn intrede doet, ook al is het door toedoen van een particuliere gek – en dat is toch nog altijd beter dan een gemeente waar alles tot en met de bloembakken op het gemeenteplein en wat daarin staat tot in de voorspelbaarste puntjes is geregeld.
Omdát daar een olifant en een Vrijheidsbeeld staan, in al hun misplaatstheid en surreële absurditeit, ben ik van Leisele gaan houden – en het is ook daarom dat ik deze foto heb gemaakt, om mij daar voortdurend aan te herinneren. Al moet ik zeggen dat dit eigenlijk niet nodig is. Als je die beelden daar eenmaal hebt zien staan, dan vergeet je dat niet. Een foto ervan dient enkel om anderen daarvan te overtuigen.
woensdag 17 november 2010
baraque lecture 77
Ik heb net een deel van het Geheim dagboek van Hans Warren gelezen. Een jaar of tien, vijftien geleden, toen ze uitkwamen, waren die dagboeken een tijdje een hype. Nu is dat stormpje alweer gaan liggen en kunnen de intieme documenten van Hans Warren, die inmiddels ook al het tijdelijke spreken met het eeuwige zwijgen heeft verwisseld, van op een grotere afstand worden gelezen en beoordeeld.
Ik las destijds de eerste twee of drie delen (tot het me begon te vervelen, denk ik) en nu koos ik voor het deel 1963-1970. Ik wou wel eens weten wat Warren over de roerige jaren zestig te melden had.
Niets. Of zo goed als niets. Ik denk dat hij ergens in 1967 één notitie aan de gebeurtenissen in Frankrijk wijdt. Ik meen dat hij het over De Gaulle heeft.
Het is ontstellend om te zien hoe weinig Warren zich met de buitenwereld inlaat in zijn dagboek. Het is echt wel zijn persoonlijk dagboek, en dat ‘persoonlijk’ strekt niet veel verder dan de Walcherense uithoek waar deze literator wortel heeft geschoten. We vernemen het een en ander over zijn gezin (en dan nog enkel over de echtgenote, met wie een soort van gewapende vrede wordt onderhouden, nauwelijks iets over de kinderen), we horen over de duiven waarmee Warren zich bezighoudt, over de etnische kunst die hij verwerft en de enkele tentoonstellingen die hij in naburige steden bezoekt, maar over de wereld, de kunst, zelfs zijn eigen poëzie gaat het niet. Warren komt niet verder dan een midlife-zelfbevraging over waar hij nu eigenlijk staat en of het nog wat gaat worden met zijn carrière. Seks komt nauwelijks aan bod. Toch niet in dit deel. Binnen het huwelijk is dat vooral een hygiënische kwestie, een uitlaatklep voor frustraties en woedeuitbarstingen, daarbuiten wordt melding gemaakt van vluchtig kruisende blikken op een autobus en van een paar verre herinneringen aan knappe knapen die inmiddels in verre buitenlanden in hun respectieve huwelijken zijn verzand. Zoals Warren in het zijne.
Literair stelt het dagboek niet veel voor. Warren schrijft keurig en af en toe begeeft hij zich aan een vorm van poëtisch proza of last hij een gedichtje in – maar dat kan mij niet overtuigen. Enkele aforismen zijn citabel. Bijvoorbeeld de zin waarin Warren de bedenking mooi formuleert dat men er soms beter het zwijgen toe doet want woorden zijn vaak niet meer dan ‘wind in wind’:
Zwijgen is altijd beter, de meeste woorden vertroebelen of zijn wind in wind. (37)
dinsdag 16 november 2010
Potiche
Postuurtje, sloof. Dat is wat ‘potiche’ kan betekenen. Of, metonymisch: ‘iemand met een uitsluitend representatieve functie’. In de nieuwe film van François Ozon betekent de titel ‘Potiche’ vooral: ‘sloof’. Al blijft Catherine Deneuve, zolang ze die sloof is, eigenlijk ook wel een representerend postuurtje: een element in het decor van de schone huwelijksschijn die paraplufabrikant Pujol (Fabrice Luchini) wenst hoog te houden.
Potiche is een geestige komedie. Een grappige vaudeville, theatraal opgebouwd en geacteerd, een op en top Franse klucht – en met op en top bedoel ik onder meer het zeer talige karakter, de overvloed van woorden en wendingen – met de typische ingrediënten van bedrog, hypocrisie, overspel, oude liefdes die komen bovendrijven, argeloosheid, geslepenheid, verraad en goedertrouwe personages. Personages, ja, dat kun je wel zeggen. De acteurs spélen een rol – en ook over dat spélen gaat het in deze film. Want het zijn heel beroemde acteurs, levende iconen van de Franse cinema: behalve Deneuve en Luchini ook Gérard Depardieu en nog een paar mindere goden. Ze kunnen in deze film uiteraard niet om hun eigen status heen en Ozon expliciteert de eer die hij deze coryfeeën wenst te betuigen door hen behalve hun eigen rol (in het ‘stuk’ Potiche) als het ware ook zichzelf te laten spelen. Luchini is zijn cabotinerende zelf; Deneuve speelt Deneuve en dat doet ze, geholpen door haar imposante kapsel, met de haar kenmerkende plechtstatigheid; Depardieu is wat hij geworden is: de tomeloos uitdijende filmster die slechts van verre nog herinnert aan de beau garçon uit de tijd van Les Valseuses maar die wél nog met gedragen dictie en ingehouden lichaamstaal een zeer waardige interpretatie weet af te leveren.
Scenario en regie zijn in deze film veel maar niet alles. Potiche is behalve een geestige karakterkomedie ook een sociaal-economisch pamfletje – met als decor de crisisjaren zeventig, met oranje en bruin als overheersende kleuren! Ozon maakte namelijk een speels en liefdevol pleidooi voor een maatschappij waarin vrouwen een prominentere plaats innemen. Een massascène tegen het eind van de film aan is in dat opzicht gedenkwaardig: Catherine Deneuve weet op een verkiezingsmeeting als heuse pasionaria (mét permanent) alle aandacht naar zich toe te trekken: in het licht van de felle spots schrijdt zij in haar eentje door de wijkende massa als indertijd het hele volk Israëls door de Rode Zee.
Potiche is een geestige komedie. Een grappige vaudeville, theatraal opgebouwd en geacteerd, een op en top Franse klucht – en met op en top bedoel ik onder meer het zeer talige karakter, de overvloed van woorden en wendingen – met de typische ingrediënten van bedrog, hypocrisie, overspel, oude liefdes die komen bovendrijven, argeloosheid, geslepenheid, verraad en goedertrouwe personages. Personages, ja, dat kun je wel zeggen. De acteurs spélen een rol – en ook over dat spélen gaat het in deze film. Want het zijn heel beroemde acteurs, levende iconen van de Franse cinema: behalve Deneuve en Luchini ook Gérard Depardieu en nog een paar mindere goden. Ze kunnen in deze film uiteraard niet om hun eigen status heen en Ozon expliciteert de eer die hij deze coryfeeën wenst te betuigen door hen behalve hun eigen rol (in het ‘stuk’ Potiche) als het ware ook zichzelf te laten spelen. Luchini is zijn cabotinerende zelf; Deneuve speelt Deneuve en dat doet ze, geholpen door haar imposante kapsel, met de haar kenmerkende plechtstatigheid; Depardieu is wat hij geworden is: de tomeloos uitdijende filmster die slechts van verre nog herinnert aan de beau garçon uit de tijd van Les Valseuses maar die wél nog met gedragen dictie en ingehouden lichaamstaal een zeer waardige interpretatie weet af te leveren.
Scenario en regie zijn in deze film veel maar niet alles. Potiche is behalve een geestige karakterkomedie ook een sociaal-economisch pamfletje – met als decor de crisisjaren zeventig, met oranje en bruin als overheersende kleuren! Ozon maakte namelijk een speels en liefdevol pleidooi voor een maatschappij waarin vrouwen een prominentere plaats innemen. Een massascène tegen het eind van de film aan is in dat opzicht gedenkwaardig: Catherine Deneuve weet op een verkiezingsmeeting als heuse pasionaria (mét permanent) alle aandacht naar zich toe te trekken: in het licht van de felle spots schrijdt zij in haar eentje door de wijkende massa als indertijd het hele volk Israëls door de Rode Zee.
Abonneren op:
Posts (Atom)