Akkoord, Diogeentjes is een bijzonder lullige titel. Een geforceerde vervlechting van Diogenes en een hallogeenlamp (hallo, is hier geen lamp?). Maar het coverontwerp – in die tijd, 1962, nog anoniem en wellicht met schaar en knutselpapier door des uitgevers zoontje of dochtertje vervaardigd – is buitengewoon sterk en datgene waar het eigenlijk om gaat, de selectie van columns die Raymond Brulez zo’n vijftig jaar geleden schreef voor het Nieuw Vlaams Tijdschrift, is beslist de moeite waard. Natuurlijk zijn enkele stukjes wat je noemt gedateerd, maar dat zijn ze zeker niet allemaal – en precies dat maakt het interessant om zo’n boekje (‘Vlaamse pocket’) nog eens ter hand te nemen.
Brulez’ stijl is krullerig en in grammaticaal opzicht allerminst volmaakt, sommige onderwerpen zijn historisch gesitueerd en dus contextgebonden (bijvoorbeeld de epuratie), maar de theses zijn beslist niet oubollig te noemen: Brulez was een onafhankelijke vrijdenker (dat is niet altijd een pleonasme) die het kompas zeer zuidwaarts, t.t.z. Frankrijkwaarts, richtte. Hij las genoeg Le Figaro Littéraire en andere in die tijd belangwekkende zuiderbuurpublicaties om op de hoogte te blijven van het Franse culturele leven. Geen Vlaamse of – godbetert – flamingante navelstaarderij bij Brulez.
U brandt van nieuwsgierigheid om te weten welke door Brulez aangesneden themata dan wel de tand des tijds hebben doorstaan? Wel, Raymond Brulez heeft het onder meer over het intellectualisme in de poëzie, en over de impact van de nieuwe media. Toen was dat de nog in zijn kinderschoenen verkerende televisie: wat ging de televisie betekenen voor het nog niet voldoende geëxploreerde genre van het radiohoorspel? Brulez lijkt er vanuit te gaan dat het beeld geestdodend zou zijn; de verbeelding wordt meer aangesproken als er, zoals bij het lezen van een boek, alleen maar woorden zijn. Waar hebben we dat nog gehoord?
Inhoudelijk sluit hierbij het stukje aan over de ‘Vervlakking der kunstsensatie’. Dat begint nogal provocerend – het zou vandaag geen waar meer zijn – als volgt: ‘Het vergaat met de kunsten zoals met de vrouwen: zij bekoren vooral in haar jeugd… Met de jaren verzwakt de “greep” waarin zij hart en gemoed omknellen.’ Brulez licht vervolgens met zijn Diogeneslamp bij en vertelt een anekdote: Schiller schrijft ergens dat, ‘toen de antieke Griekse tragedie nog jong was’, tijdens een opvoering van de Eumeniden ‘een toeschouwer zozeer onder de indruk van het spektakel [spectacle!] kwam, dat hij opsprong en luidop bekende een moord te hebben begaan’. Nu (1962) zijn toeschouwers niet meer zo empathisch. De ontroering, aldus Brulez, is niet meer ‘elementair’; ‘Zij is hoofdzakelijk verworden tot een “waardering” der artistieke prestatie: de techniek van het spel der acteurs, de finesses der regie.’ De aandacht gaat met andere woorden niet meer in de eerste plaats uit naar het stuk zelf maar naar de manier waarop het is verwerkt en bewerkt. De reacties zijn niet meer emotioneel-rechtstreeks maar intellectueel-onrechtstreeks. Een geval van deconstructie, als het ware. Brulez gewaagt van ‘vervlakking, ja afstomping der reacties bij de toeschouwers’. Waarna hij overschakelt naar de film en vaststelt dat, waar de eerste filmbekijkers terugdeinsden voor een trein die uit de verte kwam aangereden, men nu niet meer opkijkt van een berg opeengestapelde Bergen-Belsen-lijken. De ‘beeldcultuur’, meneer…
En dan denk je, kijk, een halve eeuw was men daar al over bezig. Brulez klopt in zijn stukjes, in weerwil van zijn archaïserende stijl, vaak op de juiste nagel. Bijvoorbeeld in een stukje waarin hij zich verwondert over de gretigheid waarmee de biografen van zijn tijd in hun werk smeuïge details uit de levens van hun onderwerpen opspitten. Is dat nu echt nodig om tot een beter begrip van hun werk te komen, vraagt Brulez zich af. In sommige gevallen wel, maar de ontluistering is toch niet altijd te rechtvaardigen. We weten intussen allemaal hoezeer de schotten tussen publiek en privé door onze sensatiezucht inmiddels zijn weggevallen.
Als uitsmijter nog dit: Brulez verwondert zich in het stukje ‘Poëtische politiek’ over het feit dat keizer Hirohito van Japan door middel van een haikoe zijn verslagen volk heeft proberen te overtuigen om niet te zwichten voor de verleidingen van het Westen. Dichtende politici? ‘Zover hebben wij het in ons land nog niet gebracht’, zucht Brulez. ‘Want – voor zover ik weet – hebben noch Achiel van Acker de kolenslag, noch senator Frank Baur de koningskwestie in sierlijke haï-kaï’s verwoord…’ Met ‘onze’ ‘haikoe-Herman’ weten wij wat Brulez nog niet kon weten.