vrijdag 12 november 2010

mijn woordenboek 287

ALTIJD
We zijn amechtige wezens. Mangelend, tekortschietend, afgrondelijk beperkt. We klampen ons vast aan begrippen, aan taal, aan symbolen, al dan niet poëtisch verwoord, om ons onvermogen weg te definiëren. We huilen tegen de sterren op als wolven, tegen de klippen aan als lemmingen die vermoeden – als lemmingen al iets zouden kunnen vermoeden – dat ze misschien toch niet de juiste keuze maken. We hebben een moeilijke verhouding met tijd. Omdat we dood moeten.

Neen, het zal niet voor altijd zijn. Niets is voor altijd. Hoogstens kun je zeggen dat iets duren zal tot de dood er een eind aan maakt.

Het enige altijd, en dan nog slechts in één richting, strekt zich daarachter uit. Niet middels een ‘eeuwige vergunning’, zoals op sommige grafstenen te lezen staat – wat een onrealistisch perspectief, tussen al die zerken die verzakken en wegzinken en overwoekerd geraken, met of zonder vergunning! Neen, het enige altijd is de tijd die begint op het ogenblik dat aan onze duurste eden, onze meest welgemeende beloften, onze bindendste engagementen een definitief eind is gekomen. Dan begint het altijd, een al-tijd, een niets-dan-tijd en dat is, zoals alles waarbuiten er niets anders is, welbeschouwd niets omdat het niets anders heeft om zich tegen af te zetten.

Ach, altijd. Het is een van die te mijden woorden. Nooit, niemand, iedereen, alles, niets… Nergens. Dan liever het tijdelijke en sterfelijke, het amechtige en mangelende, het eeuwige tekortschieten. Of het bijna eeuwige. Want eens, ooit, op een gegeven ogenblik moet een mens toch boven zichzelf kunnen uitstijgen, een echte ontroering hebben, een zalige erkenning. Het duurt maar even, het is zo voorbij. Al duurt het maar een fractie van een seconde, het kan genoeg zijn om voorgoed vrede mee te nemen.