donderdag 11 november 2010

geen verloren tijd (20)

zie hier voor de negentien vorige afleveringen van mijn lectuur van Prousts A la Recherche du temps perdu

I, 150-156

De wandeling naar de kant van Méséglise is korter dan die naar de kant van Guermantes en wordt daarom vooral bij onzeker weer gemaakt. Daardoor komt het dat er tijdens die wandeling af en toe wel eens moet worden geschuild. Dat kan in het bos van Roussainville, maar ook in het portaal van de Saint-André-des-Champskerk aldaar, in het gezelschap van gotisch gesculpteerde, aan middeleeuwse of boerse verbeeldingskracht ontsproten heiligen waarin wie goed kijkt allerlei connecties te ontwaren zijn met de levende figuren die Combray en Marcels jeugd bevolken. Deze fysieke gelijkenissen stralen – ongetwijfeld door het aura van heiligheid dat rond de beelden hangt – gunstig af op de levenden. Zo krijgt Théodore, het hulpje van Camus, meer krediet van Françoise dan hij eigenlijk verdient want in het werkelijke leven geniet hij, avec raison, de kwalijke reputatie van mauvais sujet (151:21). De connotatie-inductie werkt ook in de omgekeerde richting. Zo krijgt een van de beelden une douceur que je n’y avais pas cherchée (151:43-152:1), enkel en alleen doordat een boerenmeisje, van wie de lichaamskenmerken min of meer overeenkomen met die van het beeld, ook in het portaal voor de regen komt schuilen. Het lijkt wel, voegt kunstfilosoof Proust aan deze observatie toe, alsof de aanwezigheid van dat meisje er enkel toe diende à permettre, par une confrontation avec la nature, de juger de la vérité (‘de waarachtigheid’) de l’oeuvre d’art (152:5-6).

Bij te slecht weer dient het gezelschap naar huis terug te keren of rukt het gewoon niet uit. Terwijl buiten het onweer raast – in de zomer altijd met uitzicht op een herstel van het beau temps (…) fixe (152:25) – worden de uren aan lectuur gewijd. Dan blijft Marcel thuis. Maar in de herfst waarin hij, uitzonderlijk, in Combray vertoeft omdat zijn ouders de erfenis van de uiteindelijk toch overleden tante Léonie moeten regelen, maakt hij ook bij slecht weer wandelingen, zij het alleen.

De dood van tante Léonie doet Proust een uitweiding maken over Françoise. Want hoezeer zij ook onder de tirannieke willekeur van Léonie gebogen leek te gaan (zie aflevering 16), zij is schijnbaar de enige wien Léonie’s dood lijkt te verdrieten. Wat iedereen voor haat had aangezien, blijkt verering te zijn geweest en liefde. Zij verwijt de anderen niet genoeg te rouwen (ze dragen bijvoorbeeld te vrolijk ogende kleren) en begrijpt Marcel niet wanneer hij haar zegt dat hij de dood van zijn tante Léonie meer betreurt omdat zij een goed mens was dan omdat zij zijn tante was. De manier waarop Proust dit beschrijft, verraadt hoezeer hij, niet zonder enige zelfkritiek, de jonge Marcel iemand laat zijn die denigrerend neerkijkt op Françoise: zij is maar een ongeletterde, een simpele ziel die met haar ideeën over het respect dat men verschuldigd is aan diegenen met wie men door het bloedverwantschap is verbonden, niet in staat om zijn ‘theorieën’ te begrijpen.

We keren terug naar Marcels solitaire herfstwandelingen. Na uren van matinale lectuur is hij daarbij zo uitgelaten dat hij aan zijn opgetogenheid uiting geeft door ongecontroleerde vreugdekreetjes te slaken of door met zijn stok op muurtjes of heggen te tikken. Confuse ideeën zoeken een rechtstreekse expressie waarin deze confuse ideeën nauwelijks kunnen worden herkend. Marcel herinnert zich dat hij op een van deze wandelingen voor de eerste keer tot dat inzicht is gekomen: ce désaccord entre nos impressions et leur expression habituelle (155:11-12). Een voorbeeld is nodig om dit te begrijpen. “Zut, zut, zut, zut” (155:32), roept de jonge Marcel paraplu-zwaaiend uit wanneer hij voor het eerst, na een regenbui, een roze marmerachtige weerspiegeling over de plas bij Montjouvain ziet liggen – maar hij beseft meteen, en we kunnen dit gerust als een artistieke influistering of zelfs roeping beschouwen – dat er toch hoogstaandere vertolkingen van deze indruk moeten kunnen bestaan: en même temps je sentis que mon devoir eût été de ne pas m’en tenir à ces mots opaques et de tâcher de voir plus clair dans mon ravissement (155:32-34). En passant wordt ook het exclusieve, om niet te zeggen elitaire karakter van deze roeping in de verf gezet want tezelfdertijd beseft Marcel, door toedoen van een toevallig passerende boer die zijn enthousiasme over het regenweer (dat hem immers de inspirerende marmerreflectie-observatie heeft opgeleverd) niet kan delen, que les mêmes émotions ne se produisent pas simultanément, dans un ordre préétabli, chez tous les hommes (155:40-41). Het is een kwestie, niet van een ‘vooruit bepaalde orde’, een voorbeschikking, maar van een niet aan iedereen gegeven en door iedereen aan wie het wél gegeven is afzonderlijk te ontdekken en te kneden talent.

De Recherche als verslag van een ontluikend kunstenaarschap. A Portrait of the Artist as a Young Man.

De expressie zoekt de verrukking (ravissement) om de impressie uit te klaren (voir plus clair). Wat is er dan niet helder aan de verrukking? Het antwoord laat niet lang op zich wachten – en we raken hier de kern, denk ik, van de proustiaanse esthetica: er is geen expressie van een impressie die niet ook de expressie is van een erotische gesteldheid of instelling.

De voornamelijk esthetische exaltatie van de eenzaamheid, door Marcel ervaren tijdens zijn solitaire wandelingen, mengt zich met een andere exaltatie die er moeilijk van te onderscheiden valt: een die is veroorzaakt door le désir de voir surgir devant moi une paysanne que je pourrais serrer dans mes bras (156:11-12). Dat is een nogal plompe bekentenis, nogal komiek eigenlijk. Want we krijgen een fijnbesnaarde jonge wandelaar te zien die knullig met zijn paraplu muurtjes aantikt om het door uren lectuur opgestapelde energiesurplus vrije baan te geven, en daarbij kreetjes slaakt, maar die tegelijk ook een woest en schier stuurloos seksueel wezen is, dat zich op de eerste de beste argeloze rurale freule zou kunnen storten. De genoegens van de wandelaar (de impressies van de marmerreflectie, de bomen, de huizen van het nog niet betreden dorp Roussainville…) verhouden zich commutatief met het seksuele verlangen: ze versterken het, en ze worden erdoor versterkt. Er is met andere woorden sprake van een volledige verstrengeling van esthetiek en erotiek. De fantasie van de kleine Marcel neemt door het contact met zijn ‘ontwakende zinnen’ een ‘nieuwe vlucht’, terwijl ‘de wens naar een vrouw’ door die fantasie, opgewekt door de ‘bekoringen van de natuur’ ‘uit zijn beperktheid’ wordt opgeheven. Het lijkt wel een hegeliaanse dialectiek: mon imagination reprenant des forces au contact de ma sensualité, ma sensualité se répandant dans tout les domaines de mon imagination (156 :33-34). Daardoor wordt het verlangen onbegrensd: mon désir n’avait plus de limites (156:34-345).