maandag 29 november 2010

mijn woordenboek 288

ALTRUÏSME
Naast de voor de jaren zeventig typerende onderwerpen vriendschap en zelfverwerkelijking (onder het motto ‘alles behalve de godsdienst zelf’) was, zo herinner ik mij, een van de favoriete thema’s tijdens de bezinningsdagen waaraan we de laatste jaren van onze middelbare school werden onderworpen: de oppositie egoïsme-altruïsme. In het manicheïstisch georganiseerde wereldbeeld dat ons in die toen nog vrij duidelijke, of althans nog niet volledig onduidelijk geworden of vertroebelde, wereld opgedrongen werd, stond het buiten kijf: altruïsme is goed, egoïsme slecht. Maar, werd dan altijd geopperd door de stoutmoedigste leerlingen, komt altruïsme wel onvermengd voor? Is de onbaatzuchtige inzet voor anderen er niet altijd een beetje voor de galerij? Als je in de zoektocht naar voorbeelden van onvermengd, volkomen onbaatzuchtig altruïsme al moest uitkomen bij wereldvreemde types als pater Damiaan, als met andere woorden het ideaal van het altruïsme zo onbereikbaar ver lag (Molokaï ligt niet bepaald bij de deur), dan moest er toch wat schorten aan het concept?

Tegenwoordig vind ik altruïsme een vreemd begrip. Ik begrijp er minder van dan ooit. Ik spreek liever van generositeit. Dat is een soort van overvloeien, en overvloeien kun je alleen als je alvast voor jezelf genoeg hebt. Het komt er alleen op aan de boord van het vat waaruit je overstroomt niet te hoog te leggen, je moet genoegen nemen met een vat van redelijke omvang. Een vat op mensenmaat. Een mens moet nu eenmaal, om te kunnen overleven, een beetje op zichzelf passen. Een gezond egoïsme lijkt me zeker en vast oorbaar – en van daaruit kun je dan beginnen te delen met de anderen, ook als daar niet nadrukkelijk om wordt gevraagd. (Dat is de meest genereuze generositeit: als er niet wordt om gevraagd.)

Wat ons op die bezinningsdagen ook niet werd verteld, is dat altruïsme alleen maar kan en ook alleen maar als zinvol kan worden ervaren indien je er een positief mensbeeld op na houdt. Je moet een hoge dunk hebben van de mensheid. De altruïstische misantroop is, denk ik, een veeleer zeldzaam specimen. Je overvloed delen met onbetrouwbare sujetten, dat is niet te verantwoorden spilzucht.

Na lang tobben over dit lemma leverde de lectuur van enkele bladzijden in Het verdichtsel van dokter Cake van Andrew Motion de déclic waarop ik zat te wachten. Ik had nooit eerder de oppositie egoïsme-altruïsme in verband gebracht met het hebben van een mensbeeld. Uiteraard veronderstelt het goed doen voor een ander dat je een hoge pet op hebt van de mensheid. Wie pessimistischer gestemd is nopens de ware aard van zijn medemens, en dus ook van zichzelf, zal het minder evident vinden om de betere brokken niet voor zichzelf te bewaren. Motion voert echter een ander onderscheid op, het onderscheid tussen bijzonder willen zijn en nuttig willen zijn. Je hebt mensen die in hun daden nuttig willen zijn, nuttig voor de anderen. Hen zou je altruïsten kunnen noemen. Maar je hebt ook mensen, kunstenaars bijvoorbeeld, die vooral bijzonder willen zijn. Daartoe dienen zij te beschikken over een gezonde portie egocentrisme. Zij moeten in de eerste plaats op zichzelf georiënteerd zijn. De vraag is nu of dat bijzonder willen zijn niet ook altruïstisch kan worden genoemd, op een onrechtstreekse manier – in de mate dat je van jezelf een soort voorbeeld maakt waaraan anderen zich kunnen spiegelen en waarmee ze dus hun voordeel kunnen doen. Nuttig zijn door bijzonder te zijn. Een altruïstisch egoïsme.